Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2007, BRE 20/9686 t/m 20/9691

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2007, BRE 20/9686 t/m 20/9691

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 april 2022
Datum publicatie
22 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2007
Zaaknummer
BRE 20/9686 t/m 20/9691

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9686 tot en met BRE 20/9691

uitspraak van 14 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraken van de inspecteur van 27 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:

-

over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] H.37.01), de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente;

-

over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarbij gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] W.37.01.4);

-

over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV (aanslagnummer [aanslagnummer] H.47.01), de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente;

-

over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag Zvw en de daarbij gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] W.47.01.4);

-

over het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV (aanslagnummer [aanslagnummer] H.57.01), de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente;

-

over het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag Zvw en de daarbij gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] W.57.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde A.P. van Dorst, verbonden aan ETS Zakelijke Dienstverlening te Eindhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de boetebeschikkingen;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2013 tot € 6.105;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 tot € 22.315;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2015 tot € 19.828;

-

verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en daarbij in rekening gebrachte belastingrente ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.056;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

In de jaren 2013 tot en met 2015 woont belanghebbende op het adres [adres 1] . Op dat adres is naast het woonhuis van belanghebbende een loods gelegen. Het onroerend goed gelegen op [adres 1] is eigendom van belanghebbende.

2.2.

Belanghebbende had in voornoemde periode een partner ( [partner] ) en dreef een eenmanszaak genaamd “ [eenmanszaak] ”. Die onderneming is volgens de aangifte IB/PVV van belanghebbende op [datum] 2015 gestaakt.

2.3.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 tot en met 2015 tijdig aangifte inkomstenbelasting gedaan. In zijn aangiften heeft belanghebbende de volgende bedragen aangegeven:

2013

2014

2015

Resultaat “ [eenmanszaak] ”

€ 24.385

€ 27.104

€ 21.002

Belastbare winst uit onderneming

€ 13.145

€ 17.048

€ 14.536

Af: Aandeel in aftrek eigen woning

€ 2.967

€ 7.077

€ 8.765

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 10.178

€ 9.971

€ 5.771

Bank- en spaartegoeden (box 3)

nihil

nihil

€ 84.526

2.4.

De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangiften.

2.5.

Vervolgens heeft de Politie eenheid Limburg bij belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld over de periode 1 januari 2013 tot 1 augustus 2017. Van dat onderzoek is een proces-verbaal opgesteld.

2.6.

De strafkamer van de Rechtbank Limburg heeft belanghebbende in haar vonnis van 23 januari 2020 onder andere schuldig bevonden aan de volgende tenlastegelegde feiten:

-

het maken van een gewoonte van het plegen van witwassen, althans een geldbedrag heeft witgewassen in de periode 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2017;

-

gebruik maken van valse huurovereenkomsten in de periode 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2017.

2.7.

Verder heeft de strafkamer van de Rechtbank Limburg vastgesteld dat belanghebbende in de periode 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2017 heeft kunnen beschikken over een geldbedrag van € 728.861. In verband daarmee is bij vonnis van 23 januari 2020 geoordeeld dat belanghebbende de verplichting heeft tot betaling van € 720.000 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.8.

De strafkamer van de Rechtbank Limburg heeft in haar vonnis ten aanzien van het uitgevoerde strafrechtelijk onderzoek, onder meer, het volgende opgenomen:

“ Op [datum] 2017 heeft de politie naar aanleiding van een witwasonderzoek en met assistentie van het Advanced Search Team van het Ministerie van Defensie opnieuw een doorzoeking op het adres van de verdachte verricht, waarbij op het perceel van de verdachte in een verborgen en met een luik afgedekte ondergrondse kelder een in werking zijnde hennepkwekerij werd aangetroffen.

[…]

Tijdens de doorzoeking op [datum] 2017 van de woning van de verdachte werden op drie verschillende plaatsen contante geldbedragen aangetroffen. Op het stenen dressoir in de woonkamer werd een zwartkleurige televisiekabelontvanger of -decoder aangetroffen. Bij onderzoek bleek één pakje geldbiljetten luchtdicht en in plastic geseald te zijn ingebouwd. Het ging om een bedrag van € 100.000,-, bestaande uit 200 biljetten van € 500,-. Bij onderzoek aan een muur-airco werden drie pakjes geldbiljetten luchtdicht en in plastic geseald aangetroffen. Het ging om een bedrag van € 60.000,-, bestaande uit 80 biljetten van € 500,-, 24 biljetten van € 200,- en 304 biljetten van € 50,-. In de portemonnee van de verdachte werd nog een bedrag aangetroffen van € 1.245,-.

In totaal betreft het een bedrag van € 161.245,”

2.9.

Verder is in het strafrechtelijk onderzoek geconstateerd dat belanghebbende in de onderzoeksperiode contante stortingen heeft gedaan op zowel zijn bankrekening als op bankrekeningen op naam van derden. Over die stortingen heeft de strafkamer van de Rechtbank Limburg in haar vonnis van 23 januari 2020 het volgende overwogen:

“Na verkrijging en analyse van de dagafschriften van de bankrekeningen waarvan de verdachte rekeninghouder was dan wel bankrekeningen waaraan hij gelieerd was, bleek dat er met enige regelmaat substantiële geldbedragen contant werden gestort. Deze stortingen werden gedaan via stortingsautomaten bij banken en/of servicepunten van banken die gevestigd zijn in winkels of supermarkten. Daarbij werden stortingsautomaten gebruikt in de nabijheid van de woonplaats van de verdachte ( [plaats] ) waaronder de plaatsen [plaats] , [plaats] en [plaats] .

Bij analyse bleek ook dat op bankrekeningen van derden (bijvoorbeeld de heer [X] ) contant gestorte gelden direct daarna giraal werden overgeboekt op bankrekeningen van de verdachte. De tekst van de omschrijvingen bij de girale overboekingen van de gestorte gelden had telkens een verwijzing naar "huur" of "borg" van eigen onroerende goederen van de verdachte.

Van een drietal contante geldstortingen (4 transacties) werden de camerabeelden opgevraagd en geanalyseerd. Het betroffen de geldstortingen:

1. op 23-05-2017 te 09.01 uur werd in [plaats] € 2.000,- gestort op bankrekening [rekeningnummer 1] (t.n.v. [belanghebbende] );

2. op 19-05-2017 te 10.06 uur werd in [plaats] € 8.000,- op bankrekening [rekeningnummer 2] (t.n.v. [Y] ) en € 3.750,- op [rekeningnummer 3] (t.n.v. [X] ) gestort. Laatstgenoemd bedrag werd dezelfde dag overgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 4] (t.n.v. [B.V.] ) onder vermelding van 'huur betaling maand//juni (vastgoed [vastgoed] );

3. op 29-05-2017 te 15.17 uur werd in [plaats] € 400,- gestort op bankrekening [rekeningnummer 3] (t.n.v. [X] ). Dezelfde dag werd een bedrag van € 3.750,- overgeboekt naar bankrekening [rekeningnummer 4] (t.n.v. [B.V.] ) onder vermelding van `huur betaling maand/juni (vastgoed [vastgoed] ).

Na analyse van de beelden bleek dat de betreffende stortingen waren verricht door de verdachte.”

2.10.

Met betrekking tot de verwijzingen naar ‘huur’ en ‘borg’ bij de girale overboekingen van de contante gelden, heeft belanghebbende een aantal huurovereenkomsten overgelegd:

-

Huurovereenkomst loods 375 m2 [adres 1] de dato 31 december 2012. In de overeenkomst is vastgelegd dat belanghebbende de loods met ingang van 1 januari 2013 verhuurt aan de Poolse onderdanen mevrouw [huurder 1] en de heer [huurder 2] (de huurders). De huursom bedraagt € 2.200 per maand inclusief gas, water en elektriciteit. Aan de huurovereenkomst zijn kopieën van de identiteitskaarten van de voornoemde huurders gehecht.

-

Uitbreiding van de voornoemde huurovereenkomst: verhuur van het overdekt buitenterrein 178 m2 en het buitenterrein 275 m2 [adres 1] de dato 1 april 2014. In de overeenkomst is vastgelegd dat belanghebbende de voornoemde buitenterreinen per 1 april 2014 eveneens verhuurt aan mevrouw [huurder 1] en de heer [huurder 2] (de huurders), voor een bedrag van € 1.000 exclusief gas, water en elektriciteit. Aan de huurovereenkomst zijn kopieën van de identiteitskaarten van de voornoemde huurders gehecht.

-

Huurovereenkomst kantoorruimte, [adres 2] (40 m2), de dato 1 december 2015. In de overeenkomst is vastgelegd dat belanghebbende de kantoorruimte per 1 december 2015 verhuurt aan de heer [huurder 3] , voor een bedrag van € 1.250 per maand (inclusief gas, water en elektriciteit).

2.11.

De strafkamer van de Rechtbank Limburg heeft in haar vonnis van 23 januari 2020 over, onder meer, voornoemde huurcontracten beslist:

“De rechtbank is op grond van voornoemde bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de genoemde huurovereenkomsten valselijk heeft opgemaakt. De verdachte heeft verklaard dat hij deze overeenkomsten zelf heeft opgemaakt, terwijl de Poolse huurders hebben verklaard dat zij de verdachte niet kennen en ook geen huurovereenkomsten met hem hebben gesloten. Uit informatie van de Poolse autoriteiten

blijkt bovendien dat de betreffende identiteitsbewijzen van mevrouw [huurder 1] en de heer (waarvan kopieën aan de huurovereenkomsten zijn aangehecht) in Polen als verloren zijn geregistreerd. De heer [huurder 3] heeft verklaard dat hij nooit een huurovereenkomst met de verdachte heeft gesloten. Ten aanzien van de vermeende betalingen van de huurpenningen en borg is gebleken dat dit veelal door middel van contante stortingen gebeurde, waarbij onder meer gebruik werd gemaakt van een bankrekening van een persoon die ruim een jaar tevoren is overleden. Ten aanzien van de huurpenningen voor het pand [adres 2] is gebleken dat de hoogte van de gestorte bedragen niet gelijk is aan de hoogte van het maandbedrag (€ 1.210,- i.p.v. € 1.250,-) of het kwartaalbedrag (€ 3.736,- i.p.v. € 3.750,-). Het pand [adres 2] blijkt bovendien een niet-bestaand pand te zijn. Ten slotte acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij de contante geldbedragen samen met de bankpas van de huurders kreeg, onaannemelijk. Gelet op al deze feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat geen sprake is geweest van daadwerkelijke verhuur van voornoemde panden en dat de verdachte valse huurovereenkomsten heeft opgesteld met het doel de werkelijke herkomst van de gelden die contant op zijn rekening zijn gestort te verhullen.”

2.12.

Belanghebbende heeft tegen zowel het hiervoor genoemde vonnis van de strafkamer als ook tegen het vonnis ten aanzien van de ontnemingsvordering van de Rechtbank Limburg hoger beroep ingesteld. Een inhoudelijke behandeling van de hoger beroepen heeft nog niet plaatsgevonden.

2.13.

De inspecteur heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek (zie 2.5) met dagtekening 12 september 2017 aangekondigd onder meer navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw op te leggen over de jaren 2013 tot en met 2015. In de kennisgeving van die navorderingsaanslagen heeft de inspecteur gesteld dat van de Politie eenheid Limburg de bankafschriften zijn ontvangen van rekeningnummers op naam van belanghebbende, een rekeningnummer op naam van de heer [X] en een rekeningnummer op naam van de heer [huurder 3] / [bedrijf] . Op die bankrekeningen zijn in de jaren 2013 tot en met 2015 contante stortingen gedaan. Conform de voornoemde kennisgeving gaat het om de volgende contant gestorte bedragen:

Stortingen

Betaalrekening t.n.v. belanghebbende

Betaalrekening t.n.v. [X]

Betaalrekening t.n.v. [huurder 3]

Totaal

2013

€ 39.350

€ 39.350

2014

€ 99.202

€ 25.700

€ 124.902

2015

€ 30.980

€ 25.504

€ 34.822

€ 91.306

2.14.

De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende van alle voornoemde bankrekeningnummers gebruik maakte, en op die bankrekeningen de contante stortingen deed voor hemzelf. De voornoemde contante stortingen kunnen, gelet op de hoogte, niet gedaan worden uit de bij de inspecteur bekende inkomsten van belanghebbende, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft de betreffende bedragen door middel van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw nagevorderd als resultaat uit overige werkzaamheden. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur het resultaat verder verhoogd met € 27.953 (tot € 119.259) in verband met de (ver)koop van een auto.

2.15.

Bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 heeft de inspecteur tevens vergrijpboetes opgelegd.

2.16.

Nadat in bezwaar een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

Geschil

2.17.

Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen door de inspecteur zijn opgelegd.

Vereiste aangifte

2.18.

Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).

2.19.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast1, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.

2.20.

De inspecteur stelt dat sprake is van een of meer gebreken in de aangiften aangezien belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. Hij voert daartoe aan dat de grote hoeveelheid aan contante stortingen door belanghebbende en zijn partner niet uit de bekende inkomens- en vermogenspositie kunnen worden gefinancierd. Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van valse huurovereenkomsten om een deel van de stortingen en uitgaven te verantwoorden, en verder is op het perceel van belanghebbende een geruime tijd in werking zijnde hennepkwekerij gevonden. Ook zijn in de woning van belanghebbende grote hoeveelheden contant geld aangetroffen, en is belanghebbende door de strafrechter veroordeeld voor het stelselmatig witwassen in de periode 2013 tot half 2017, aldus de inspecteur. Belanghebbende was zich er daarom ook van bewust dat een aanzienlijk bedrag niet zou worden geheven, aldus nog steeds de inspecteur.

2.21.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangiften voor de onderhavige jaren niet zijn gedaan. Uit de afschriften van de bankrekeningen van belanghebbende, de heer [X] en de heer [huurder 3] volgt dat in de jaren 2013 tot en met 2015 vele contante stortingen op die bankrekeningen zijn gedaan. Stortingen gedaan op de bankrekeningen van de heer [X] en de heer [huurder 3] zijn vervolgens vrijwel onmiddellijk giraal overgeboekt naar de bankrekening op naam van belanghebbende. Belanghebbende heeft erkend dat hij de betreffende contante stortingen heeft gedaan, maar stelt dat hij die stortingen deed namens anderen. De stortingen en/of girale overboekingen zouden volgens belanghebbende voornamelijk zien op aan hem verschuldigde huursommen. Gelet op (i) het feit dat de strafkamer van de Rechtbank Limburg heeft geoordeeld dat de aan de huursommen ten grondslag liggende huurovereenkomsten zijn vervalst, (ii) de vermeende Poolse huurders en ook de heer [huurder 3] hebben verklaard nooit het betreffend onroerend goed te hebben gehuurd, (iii) belanghebbende geen enkel bewijs heeft geleverd dat hij de eigendom bezat van het onroerend goed gelegen aan de [adres 2] , en (iv) het feit dat de heer [X] ten tijde van het doen van de contante stortingen en girale overboekingen reeds was overleden, acht de rechtbank die verklaring van belanghebbende ongeloofwaardig. Omdat belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank geen enkele (andere) plausibele verklaring heeft gegeven over de herkomst van de gestorte bedragen, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de contante stortingen heeft gedaan voor zichzelf uit inkomen dat door hem niet in zijn aangiften IB/PVV is aangegeven. De rechtbank acht daarbij gezien de hoogte van de gedane stortingen aannemelijk dat de bedragen aan IB/PVV en Zvw die volgden uit de aangiften van belanghebbende op zichzelf en verhoudingsgewijs beschouwd aanzienlijk lager zijn dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting werd geheven door het niet aangeven van de betreffende bedragen. Er is daarom sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.

2.22.

Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de navorderingsaanslagen Zvw. Weliswaar gaat het bij de bijdrage-heffing in absolute zin om een lager bedrag dan bij de IB/PVV, maar de rechtbank is van oordeel dat voor de beoordeling – in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan – of sprake is van een bijdragebedrag dat op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, er rekening mee dient te worden gehouden dat het bij bijdragebedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV-bedragen als gevolg van het lagere tarief2.

Redelijke schatting navorderingsaanslagen

2.23.

Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2015 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de navorderingsaanslagen, zoals die luiden na uitspraak op bezwaar, onjuist zijn3.

2.24.

De inspecteur heeft de correcties voor de jaren 2013 en 2015 uitsluitend gebaseerd op de op de bankrekeningen van belanghebbende, de heer [X] en de heer [huurder 3] gedane stortingen. Mede gelet op hetgeen daarover reeds in 2.21 is overwogen, kan niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld. Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur naast een correctie gebaseerd op de in dat jaar gedane voornoemde stortingen, eveneens een correctie aangebracht van een door de inspecteur berekend geïnvesteerd bedrag in een auto om deze verkoopklaar te maken. Dat betreft de auto van het merk BMW met kenteken [kenteken] , aldus de inspecteur. Met de onderbouwing van de inspecteur dat het in aanmerking genomen bedrag is gebaseerd op de getaxeerde waarde van de betreffende auto, de betaalde BPM, en de getaxeerde schade, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ook deze correctie niet onredelijk of willekeurig vastgesteld.

2.25.

Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de geschatte inkomens onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij de door de inspecteur als inkomen aangemerkte bedragen heeft verantwoord. Deze bedragen zijn afkomstig uit (i) de door hem tot en met 2011 verdiende gelden, (ii) contant ontvangen borgsommen en huurpenningen van verhuurde onroerende zaken, en (iii) inkomsten uit de door hem gedreven ondernemingen en handel in auto’s. Ten aanzien van de onder ii gestelde herkomst van de bedragen acht de rechtbank die herkomst, gelet op hetgeen in 2.21 is overwogen, ongeloofwaardig. Ten aanzien van de onder i en iii genoemde herkomst van de betreffende bedragen, heeft belanghebbende zijn stellingen niet met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank daarom niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.

2.26.

Ook het beroep van belanghebbende op het zorgvuldigheidsbeginsel kan hem niet baten. Het door de inspecteur in de navorderingsaanslagen overnemen van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek leidt er niet toe dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat belanghebbende zich niet in de uitkomsten van dat onderzoek kan vinden, maakt dat niet anders.

2.27.

De rechtbank komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013, 2014 en 2015 terecht en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld door de inspecteur. De beroepen zijn in zoverre ongegrond verklaard. Dat geldt ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.

Vergrijpboetes

2.28.

Op grond van artikel 67e, eerste lid van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. In dit geval heeft de inspecteur bij de navorderingsaanslagen IB/PVV vergrijpboetes opgelegd van 50%, zijnde € 8.480 (2013), € 30.994 (2014) en € 28.666 (2015). De vergrijpboete over het jaar 2015 is in bezwaar verminderd omdat deze boete eerder onjuist was berekend. De inspecteur acht de betreffende boetes passend en geboden. De inspecteur draagt de bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.

2.29.

Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat aan de vereisten van voorwaardelijke opzet is voldaan, omdat volgens hem gelet op het feitencomplex aannemelijk is dat belanghebbende opzettelijk verdiende bedragen buiten de aangiften heeft gehouden en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat de aanslagen zouden worden gecorrigeerd.

2.30.

Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Belanghebbende heeft over de betreffende jaren aangiften IB/PVV en Zvw gedaan naar relatief lage bedragen, terwijl hij in die jaren stortingen van contante gelden heeft gedaan die niet uit het door hem aangegeven inkomen en/of vermogen konden worden voldaan, en belanghebbende bovenal geen plausibele verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de contante gelden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende bewust de inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee willen en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting over de betreffende jaren werd geheven. De bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015 opgelegde vergrijpboetes zijn derhalve door de inspecteur terecht opgelegd.

2.31.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 20084 overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent niet dat vaststelling met omkering en verzwaring van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging van de boeten. De rechtbank ziet in dit geval echter wel aanleiding om de boeten te matigen met 10 procent nu de schatting van de hoogte van het verzwegen inkomen onzekere elementen in zich heeft. De rechtbank acht de gematigde vergrijpboetes van € 7.632 (voor het jaar 2013) € 27.894 (voor het jaar 2014) en € 24.786 (voor het jaar 2015) in dit geval passend en geboden.

2.32.

Verder vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 12 september 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boeten zijn aangekondigd in de kennisgeving van de navorderingsaanslagen. De rechtbank doet uitspraak op 14 april 2022. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met meer dan 24 maanden5. De boeten worden daarom gematigd met 20 procent en vastgesteld op respectievelijk € 6.105 (voor het jaar 2013) € 22.315 (voor het jaar 2014) en € 19.828 (voor het jaar 2015).

Proceskostenveroordeling

2.33.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1). Ook krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 14 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.