Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:212, AWB - 20 _ 5464

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:212, AWB - 20 _ 5464

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 februari 2022
Datum publicatie
2 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:212
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5464

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummers BRE 20/5464, BRE 20/5465, BRE 20/5474 en BRE 20/5475

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

en

de Minister.

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft in een beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de onroerende zaken [onroerende zaak 1] en [onroerende zaak 2] beide gelegen te [plaatsnaam] , vastgesteld op respectievelijk € 7.483.000 en € 19.828.000 [aanslagnummers 1] . In dezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) gebruiker bekendgemaakt.

De heffingsambtenaar heeft in een beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de onroerende zaken [onroerende zaak 3] en [onroerende zaak 4] , beide gelegen te Bergen op Zoom vastgesteld op respectievelijk € 1.665.000 en € 1.664.000 [aanslagnummers 2] . In dezelfde beschikking heeft de heffingsambtenaar ook de aanslagen OZB gebruiker bekendgemaakt.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor genoemde vastgestelde WOZ-waarden en de opgelegde aanslagen OZB.

Bij uitspraken op bezwaar van 7 februari 2020 zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar twee afzonderlijke beroepschriften ingediend. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier in het totaal een bedrag van € 708 aan griffierecht geheven (1 maal € 354 voor de zaken BRE 20/5464 en 20/5465 en 1 maal € 354 voor de zaken BRE 20/5474 en 20/5475).

De (eerste) behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2021. Ter zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat in de zaken BRE 20/5474 en 20/5475 een door de heffingsambtenaar ingediend verweerschrift niet door de rechtbank was ontvangen. De zaken zijn daarom aangehouden. De heffingsambtenaar heeft het verweerschrift op 4 oktober 2021 opnieuw ingediend.

De voortzetting van de behandeling ter zitting stond gepland op 12 november 2021. Deze zitting is niet doorgegaan omdat de gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting en dit verzoek om uitstel door de rechtbank is toegewezen.

De inhoudelijke behandeling van de zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , werkzaam bij Previcus Vastgoed te Boxmeer. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [heffingsambtenaar] en [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

1.1.

Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaken [onroerende zaak 1] , [onroerende zaak 2] , [onroerende zaak 3] en [onroerende zaak 4] , alle gelegen te Bergen op zoom (hierna gezamenlijk: de onroerende zaken).

1.2.

In de bezwaarfase zijn door belanghebbende ter onderbouwing van de door haar bepleite waarden van de onroerende zaken taxatierapporten overgelegd.

1.3.

Ten aanzien van de onroerende zaak [onroerende zaak 1] heeft de inspecteur zich in het verweerschrift op het nadere standpunt gesteld dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Volgens het herziene standpunt van de inspecteur dient de WOZ-waarde op een bedrag van € 7.358.000 te worden gesteld. Het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-aanslag met betrekking tot de onroerende zaak [onroerende zaak 1] is in zoverre gegrond (BRE 20/5464).

1.4.

Ten aanzien van de onroerende zaak [onroerende zaak 4] heeft de inspecteur zich in het verweerschrift op het nadere standpunt gesteld dat na herbeoordeling is gebleken dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, waardoor de aan belanghebbende opgelegde aanslag OZB dient te vervallen. Het beroep van belanghebbende tegen de aanslag OZB met met betrekking tot de onroerende zaak [onroerende zaak 4] is in zoverre gegrond (BRE 20/5475).

1.5.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

1.6.

Ter zitting is vast komen te staan dat niet langer een geschil tussen partijen bestaat voor wat betreft de vastgestelde WOZ-waarde en de opgelegde aanslagen OZB. Tussen partijen is enkel nog in geschil of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en hoe hoog de schadevergoeding moet worden vastgesteld.

1.7.

Voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding, is de jurisprudentie van de Hoge Raad van belang.1 De redelijke termijn die als uitganspunt staat voor de behandeling van bezwaar en beroep bedraagt als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De redelijke termijn wordt slechts verlengd indien sprake is van bijzondere omstandigheden.

1.8.

De heffingsambtenaar heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen. Ter onderbouwing voert de heffingsambtenaar aan dat belanghebbende na het indienen van het bezwaarschrift, verschillende stukken pas later heeft overgelegd. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat bij de beoordeling van de redelijke termijn rekening moet worden gehouden met het feit dat de eerste zitting al gepland stond op 1 oktober 2021 en dat buiten de schuld van de heffingsambtenaar om, de zitting pas heeft kunnen plaatsvinden op 21 december 2021.

1.9.

De rechtbank overweegt als volgt. De invloed van een belanghebbende of een gemachtigde op het procesverloop kan in bepaalde gevallen als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, op grond waarvan de redelijke termijn kan worden verlengd.2 Echter, enig uitstel voor het indienen van nadere stukken of een eerste verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting wordt in de regel niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 20 juni 20143 als volgt:

“2.5.2. (…) In de termijnen die de Hoge Raad daartoe als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid.

Om vergelijkbare redenen doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt.(..)”

1.10.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheden niet leiden tot een verlenging van de redelijke termijn. Uit het procesdossier blijkt niet of en in hoeverre aan belanghebbende uitstel is verleend tot het indienen van nadere stukken of nadere gronden. Dat het indienen van de stukken ongebruikelijk lang op zich heeft laten wachten of dat er aan belanghebbende op verzoek uitstel is verleend voor het indienen van nadere gronden voor een langere termijn dan vier weken, is de rechtbank niet gebleken. Ten aanzien van de omstandigheid dat de zaken op de zitting van 1 oktober 2021 zijn aangehouden overweegt de rechtbank dat deze omstandigheid niet voor rekening van belanghebbende of haar gemachtigde komt en daardoor naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding geeft tot verlenging van de redelijke termijn. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om van het uitgangspunt voor de beoordeling van de redelijke termijn af te wijken.

1.11.

Tussen partijen staat vast dat de bezwaarschriften door de heffingsambtenaar zijn ontvangen op 10 april 2019. Nu de uitspraken van de rechtbank worden gedaan op 1 februari 2022 is sindsdien afgerond 34 maanden verstreken. De redelijke termijn is overschreden met 10 maanden.

1.12.

De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500 = € 1.000. De schadevergoeding geldt voor de vier zaken gezamenlijk, omdat deze zaken samenhangen gelet op de omstandigheid dat in alle procedures nagenoeg dezelfde geschilpunten spelen en omdat de zaken gelijktijdig op de zitting van 21 december 2021 inhoudelijk zijn behandeld.

Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister (beroepsfase) geldt het volgende. Van het tijdsverloop van de procedure moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode van 10 april 2019 (ontvangst bezwaarschriften) tot 7 februari 2020 (het moment waarop de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan). Deze periode bedraagt 10 maanden, waardoor van de overschrijding van de redelijke termijn 4 maanden toerekenbaar is aan de bezwaarfase. Het bedrag van de immateriële schadevergoeding komt dan voor 4/10 deel (€ 400) voor rekening van de heffingsambtenaar en voor het restant (€ 600) voor rekening van de Minister, die in zoverre wordt aangemerkt als partij in het geding.

1.13.

De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.835,75 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting met een waarde per punt van € 541 een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 vanwege samenhang). Partijen zijn het er over eens dat belanghebbende de kosten voor het opstellen van de taxatierapporten met betrekking tot [onroerende zaak 1] en [onroerende zaak 4] eveneens vergoedt krijgt. Voor deze kosten wordt de heffingsambtenaar veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 2.129,60 (2 x € 1.064,80). In het totaal bedraagt de proceskostenvergoeding dan € 4.965,35.

1. Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen met betrekking tot de onroerende zaken [onroerende zaak 1] (BRE 20/5464) en [onroerende zaak 4] (BRE 20/5475) gegrond;

-

verklaart de overige beroepen ongegrond.

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikking voor de onroerende zaak [onroerende zaak 1] en de aanslag OZB voor de onroerende zaak [onroerende zaak 4] ;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.965,35;

-

gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 708 aan haar vergoedt;

-

veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 400;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 600.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 1 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.