Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2138, BRE - 19 _ 183

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2138, BRE - 19 _ 183

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
4 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2138
Zaaknummer
BRE - 19 _ 183

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is neit van een samenvatting voorzien

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/183

uitspraak van 21 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] ,

belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 december 2018 op het bezwaar van [naam 1] tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 39.810 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 33,70;

-

gelast dat de Minister aan belanghebbenden vergoedt het door hen betaalde griffierecht van € 47.

2 Gronden

2.1.

[naam 1] (hierna: de heer [naam 1] ) woonde in het jaar 2015 in Frankrijk en had geen fiscale partner. Hij is overleden op 14 augustus 2021. Zijn erven hebben de procedure voortgezet.

2.2.

In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2015 (hierna: de aangifte), heeft de heer [naam 1] aangegeven dat hij kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In de aangifte heeft hij zijn inkomsten aangegeven, bestaande uit een ABP-pensioen van € 39.810 en een AOW-uitkering van € 11.683 waarop het saldo van de negatieve inkomsten uit eigen woning van € 7.072, gelegen in Frankrijk, in mindering is gebracht.

2.3.

De heer [naam 1] was in Nederland niet premieplichtig.

2.4.

De inspecteur heeft, in afwijking van de aangifte, de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld waarbij de heer [naam 1] niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aangemerkt. Het gevolg hiervan was dat de aftrekpost eigen woning niet in aanmerking is genomen. Tevens is geen rekening gehouden met het inkomstenbelastingdeel van de toepasselijke heffingskortingen.

2.5.

Tot het dossier behoort een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van het woonland Frankrijk van de heer [naam 1] als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB. Daarop staat alleen het AOW-inkomen van de heer [naam 1] vermeld. De verklaring is voorzien van een stempel van “Service Des Impôts Particuliers”. Verder heeft de gemachtigde in de beroepsfase een afschrift overgelegd van een in de Franse taal gestelde berekening van de in Frankrijk verschuldigde inkomstenbelasting. In deze berekening staat vermeld dat voor het jaar 2015 sprake is van een belastbaar inkomen (Revenu imposable) van nihil, een referentie-inkomen voor bepaalde tegemoetkomingen (Revenu fiscal de référence) van € 33.653 en een verschuldigd belastingbedrag (Montant de votre impôt) van nihil. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard dat in Frankrijk niet op juiste wijze aangifte is gedaan. Daarbij heeft de gemachtigde verklaard dat het gaat om een berekening die de gemachtigde zelf heeft gemaakt om aan te geven hoe de berekening van de verschuldigde belasting en de tegemoetkomingen was geweest als wel juist aangifte was gedaan in Frankrijk door de heer [naam 1] .

2.6.

Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:

  1. Voldoet de heer [naam 1] aan de voorwaarden van artikel 7.8, achtste lid Wet IB in samenhang met artikel 21bis, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001)?

  2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, of Nederland, gelet op de jurisprudentie van HvJ EU, onder meer het Schumacker-arrest, alsnog de geclaimde aftrekposten en heffingskortingen dient te verlenen?

  3. Indien vraag 2 tevens ontkennend wordt beantwoord, bestaat er recht op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting?

  4. Dient aan belanghebbenden immateriële schadevergoeding wegen overschrijding van de redelijke termijn te worden vergoed?

Ten aanzien van de eerste vraag

2.7.

Door belanghebbenden is in de kern aangevoerd dat de heer [naam 1] in het onderhavig jaar aan alle voorwaarden voldeed van artikel 21bis van het UBIB 2001. Dit artikel dient volgens belanghebbenden namelijk te worden uitgelegd in het licht van de Europese jurisprudentie. Dat ook voldaan is aan de voorwaarden van letter c van de voornoemde bepaling, leiden belanghebbenden af uit de omstandigheid dat de heer [naam 1] in Frankrijk geen belasting verschuldigd was vanwege zijn geringe, door zijn woonland te belasten, inkomen. Volgens belanghebbenden dient, in tegenstelling tot hetgeen in de uitspraak van deze rechtbank van 28 januari 2021 is geoordeeld1, geen rekening te worden gehouden met het wereldinkomen. Hiertoe wordt onder meer verwezen naar de arresten Wallentin2 en Commissie v. Estland3.

2.8.

Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de vereisten van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001. Tussen partijen is niet in geschil dat aan deze voorwaarden niet is voldaan gezien de aanslag door Frankrijk aan de heer [naam 1] is opgelegd.

2.9.

In artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan een buitenlands belastingplichtige alsnog als kwalificerende belastingplichtige wordt aangemerkt voor het geval Nederland daar op grond van het Europese recht toe is gehouden en artikel 7.8 van de Wet IB 2001 daarin niet voorziet. Artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“8. Bij algemene maatregel van bestuur worden mede als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen aangemerkt buitenlandse belastingplichtigen die niet ingevolge het zesde lid als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt, maar bij wie Nederland volgens het Unierecht gehouden is de persoonlijke situatie en de gezinssituatie in aanmerking te nemen en worden regels gesteld voor toepassing van dit artikel bij die belastingplichtigen. (…). De aanwijzing als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, bedoeld in de eerste (…) volzin, kan ook betrekking hebben op een deel van het jaar.”

2.10.

In artikel 21bis van het UBIB 2001 is invulling gegeven aan de bevoegdheid in artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001. Artikel 21bis van het UBIB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:

a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet:

b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en

c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.”

2.11.

Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 breidt het begrip kwalificerende buitenlandse belastingplichtige uit voor gepensioneerden van wie het inkomen niet voor tenminste 90% in Nederland aan de loon- of inkomstenbelasting is onderworpen, maar die in hun woonland geen inkomstenbelasting zijn verschuldigd omdat zij aldaar een te gering inkomen hebben. Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan het arrest van HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland.

2.12.

In de artikelsgewijze toelichting4 bij de invoering van artikel 21bis van het UBIB 2001 is het volgende opgemerkt.

Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland. Omdat de Europese jurisprudentie over de fiscale behandeling van buitenlandse belastingplichtigen die hun inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in een bronstaat verdienen nog niet volledig is uitgekristalliseerd, is er vooralsnog voor gekozen om zo dicht mogelijk bij genoemde uitspraak te blijven. Dit betekent dat de bepaling alleen van toepassing is op gepensioneerde buitenlandse belastingplichtigen met een klein pensioen (of een kleine lijfrente dan wel andere oudedagsvoorziening, zoals een staatspensioen). Indien zij wegens de geringe hoogte van hun inkomen geen belasting verschuldigd zijn in hun woonland, worden zij aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Aan voornoemde eis wordt voldaan indien het wereldwijde inkomen van de buitenlandse belastingplichtige dermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een belastingvrije som. Onder de bepaling valt niet de situatie waarin de belastingplichtige in het woonland geen belasting is verschuldigd door de toepassing van regels ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl zonder de toepassing van deze regels wel belasting verschuldigd zou zijn.” (onderstrepingen Rb).

2.13.

Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een lidstaat bepaalde belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is echter anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.5

2.14.

Het is daarnaast vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat sprake is van discriminatie indien er krachtens de belastingwetgeving van de woonlidstaat geen sprake is van belastbaar inkomen waardoor de persoonlijke en gezinssituatie in de woonlidstaat noch in de werklidstaat in aanmerking wordt genomen.6 In het arrest Commissie v. Estland heeft het Hof van Justitie dienaangaande overwogen7:

In een geval echter zoals dat van klaagster, die krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats wegens haar geringe wereldinkomen in die staat niet belastbaar is, kan de woonstaat de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, in het bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomsten verworven in een andere lidstaat niet, in aanmerking nemen.” (onderstreping Rb).

2.15.

Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, kan de heer [naam 1] ook op grond van artikel 21bis van het UBIB 2001 niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Beide onderdelen van de pensioeninkomsten van de heer [naam 1] zijn in Nederland opgekomen. De heer [naam 1] was echter ingezetene van Frankrijk. Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat in beginsel de woonstaat bevoegd is de belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden.8 In het betoog van de gemachtigde ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en verwerpt de stelling van de gemachtigde dat voor de toepassing van artikel 21bis, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 uitsluitend moet worden uitgegaan van het aan Frankrijk toegewezen inkomen.

De rechtbank acht daarbij mede van belang dat de gemachtigde ter zitting bevestigd heeft dat in Frankrijk niet de juiste aangifte is gedaan en de berekening van de gemachtigde, tegenover gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het standpunt van belanghebbenden. Immers, volgens de berekening zoals zelf door de gemachtigde is overgelegd, zou de heer [naam 1] – indien de juiste aanslag aan hem was opgelegd – wel aanspraak kunnen maken op enige tegemoetkomingen in verband met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank leidt namelijk uit het overgelegde stuk af dat in Frankrijk, indien de heer [naam 1] aldaar op juiste wijze aangifte inkomstenbelasting had gedaan, de volgende tegemoetkoming zouden zijn verleend: een belastingvrije som van € 9.700, ouderenaftrek van € 2.348, aftrek sociale premies (zorgbijdrage ABP) van € 3.413 en aftrek van zogenoemde CSG-bijdrage van € 1. Het ligt op de weg van belanghebbenden om aannemelijk te maken dat de reden dat in Frankijk geen (dan wel niet volledig) rekening is gehouden met de door belanghebbenden geclaimde aftrekposten gelegen is in de omstandigheid dat het inkomen in Frankrijk te laag is om deze aftrekposten te effectueren. Hierin zijn belanghebbenden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet geslaagd. Dit brengt mee dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de heer [naam 1] , wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland, geen inkomstenbelasting verschuldigd is.

Ten aanzien van de tweede vraag

2.16.

Belanghebbenden stellen zich ook op het standpunt dat sprake is van strijd met het Unierecht omdat Nederland geen rekening houdt met de door de heer [naam 1] geclaimde aftrekposten, terwijl ook in Frankrijk geen rekening kan worden gehouden met aftrekposten. Belanghebbenden verwijzen ter motivering van dit standpunt, onder andere naar een uitspraak van deze rechtbank van 28 januari 2021, r.o. 2.13 tot en met 2.18.9

2.17.

De zojuist vermelde omstandigheden waarin bedoelde uitzondering op de regel zich voordoet, zijn geen harde criteria. In het bijzonder is uit rechtspraak gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat.10 Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig inkomsten geniet in zijn woonstaat.11

2.18.

De rechtbank volgt het standpunt van belanghebbenden niet om de volgende redenen. In de door belanghebbenden aangehaalde uitspraak van deze rechtbank stond vast dat de belanghebbende in die zaak in Frankrijk geen inkomstenbelasting verschuldigd was omdat zijn inkomen beneden het (drempel)bedrag van € 14.771 bleef. In het geval van de heer [naam 1] staat vast dat in Frankrijk niet de juiste aangifte is gedaan zodat het niet duidelijk is dat, en in hoeverre in Frankrijk geen rekening zou kunnen worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van de heer [naam 1] . Hiertoe heeft de gemachtigde weliswaar een overzicht overgelegd van de wijze waarop Frankrijk rekening houdt met persoonlijke en gezinssituatie in de algemene zin, maar uit dit overzicht leidt de rechtbank af dat – in tegenstelling tot de feiten in de door belanghebbenden aangehaalde uitspraak – er in Frankrijk juist wel mogelijkheden zijn om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie. Zoals in 2.15 uiteen is gezet, is daarom niet aannemelijk geworden dat de reden dat in Frankijk geen (dan wel niet volledig) rekening is gehouden met de door belanghebbenden geclaimde aftrekposten gelegen is in de omstandigheid dat het inkomen in Frankrijk te laag is om deze aftrekposten te effectueren. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur. Aan een oordeel inzake de stelling van de gemachtigde, óf en in hoeverre verrekening aan de orde is, komt de rechtbank daarom niet toe.

Ten aanzien van de derde vraag

2.19.

Volgens belanghebbenden heeft de inspecteur ten onrechte het belastingdeel van de algemene heffingskorting als bedoeld in artikel 8.10, eerste lid, Wet IB 2001 niet verleend. Dit is volgens hem in strijd met artikel 21, eerste lid, VWEU gelet op de arresten van HvJ EU Asscher12 en Miljoen13. Belanghebbenden verwijzen hiertoe onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 201914 (hierna: het arrest van 19 juli 2019) en bepleiten dat het belastingdeel van de algemene heffingskorting op dezelfde wijze wordt toegekend als in het door hen aangehaalde arrest van de Hoge Raad. Ter zitting heeft de gemachtigde zijn standpunt toegelicht en gesteld dat de algemene heffingskorting te kwalificeren is als een object gebonden tegemoetkoming omdat het een onderdeel is van het tarief. Volgens de gemachtigde kan uit het arrest van 19 juli 2019 afgeleid worden dat de algemene heffingskorting niet opgevat kan worden als voordeel uit persoonlijke en gezinssituatie.

2.20.

De rechtbank stelt voorop dat gelet op hetgeen is overwogen onder 2.15 en 2.18, niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001 zodat op grond van Nederlandse nationale wetgeving geen recht bestaat op het inkomstenbelasting deel van de algemene heffingskorting.

2.21.

In het door belanghebbenden aangehaalde arrest van 19 juli 2019 was het volgende aan de orde. De desbetreffende in Nederland wonende belastingplichtige genoot loon bij een agentschap van de EU. Bij de berekening van de afbouw van de algemene heffingskorting had de inspecteur ook rekening gehouden met dat loon. De vraag was of dat in strijd was met artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de EU bij het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: het Protocol), aangezien ingevolge dat artikel dat loon is vrijgesteld van nationale belastingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van belanghebbenden op het arrest van 19 juli 2019 hen niet baten nu artikel 12 van het Protocol niet aan de orde is.

Weliswaar heeft de Hoge Raad in dat arrest geoordeeld dat de wetgever de algemene heffingskorting als onderdeel van de tariefstructuur zag, maar dit als zodanig wordt door de inspecteur niet betwist. Wel heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de heer [naam 1] enkel recht zou hebben op de algemene heffingskorting indien de heer [naam 1] een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zou zijn of wanneer de heer [naam 1] zich in een Schumacker-situatie zou bevinden.

2.22.

De rechtbank verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de algemene heffingskorting als een object gebonden tegemoetkoming dient te worden gekwalificeerd. Ook de Nederlandse belastingvrije som, zoals van toepassing onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is in eerdere jurisprudentie aangemerkt als een persoonsgebonden tegemoetkoming.15 De algemene heffingskorting zoals van toepassing onder de Wet IB 2001 is de opvolger van de belastingvrije som. De overgang van een belastinggrondslagvrijstelling naar een belastingkorting heeft in die zin mede een (heffings)technische achtergrond dat deze overgang verband houdt met de overgang van het zogenoemde synthetische stelsel (alle inkomsten bij elkaar opgeteld en daarop het belastingtarief toegepast) naar het zogenoemde analytische stelsel (inkomsten worden in verschillende boxen belast met elk een eigen tariefstructuur). De keuze voor een belastingkorting in plaats van een belastingvrije som is verder weliswaar mede gemotiveerd met verwijzing naar het verschil in effect tussen een belastingvrije som en een belastingkorting uit oogpunt van de doelstelling van een grotere individuele economische zelfstandigheid,16 maar er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever met de algemene heffingskorting een ander doel beoogt dan eerder met de belastingvrije som.17 De heffingskorting is verder expliciet aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost in de memorie van toelichting.18 De bedoelde aanwijzingen zijn er ook niet na de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting in 2014. Gelet hierop, is de algemene heffingskorting een persoonsgebonden tegemoetkoming, die onder de Schumacker-doctrine valt.

2.23.

Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de inspecteur is. De heer [naam 1] heeft geen recht op het belastingdeel van de algemene heffingskorting.

Ten aanzien van de vierde vraag

2.24.

Belanghebbenden maken terecht aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn rekening dient te worden gehouden met bijzondere omstandigheden. Volgens de inspecteur is de overschrijding deels veroorzaakt door Corona en de omstandigheid dat een eerdere zitting verdaagd is als gevolg van het overlijden van de heer [naam 1] . De gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat hij reeds rekening heeft gehouden met de vertraging als gevolg van het overlijden van de heer [naam 1] .

2.25.

De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 31 augustus 2018 is ingediend bij de inspecteur en op 4 september 2018 is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 21 april 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 20 maanden is overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat de vertraging van de beroepsprocedure als gevolg van het overlijden van de heer [naam 1] aangemerkt dient te worden als een bijzondere omstandigheid. De rechtbank zal daarom rekening houden met de periode tussen de eerste en tweede zitting (2 november 2021 en 10 maart 2022), derhalve afgerond 6 maanden.

2.26.

De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen in verband met de (gedeeltelijke) lockdown vanwege Corona. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat deze zaak eerder op zitting zou zijn behandeld als er geen sprake was geweest van Corona.

2.27.

Belanghebbenden hebben – uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar – recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase 3 maanden heeft geduurd, komt de volledige overschrijding voor rekening van de Minister.

Conclusie

2.28.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

Proceskosten en griffierecht

2.29.

Gelet op het overwogene in 2.27 bestaat recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.

2.30.

De rechtbank ziet aanleiding de Minister te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De gemachtigde heeft aangegeven reiskostenvergoeding te vorderen voor een bedrag van € 33,70.

2.31.

Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de rechtbank is te wijten, zal de Minister worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 47 te worden vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.