Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2171, AWB - 20 _ 7628
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2171, AWB - 20 _ 7628
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 april 2022
- Datum publicatie
- 3 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2171
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7628
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7628
uitspraak van 21 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 16 juni 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn ouders [vader] en [moeder] , en namens de inspecteur, [inspecteur]
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag BPM tot € 12.978;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 50,66;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 178 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk [automerk] en kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
Op het Duitse kentekenbewijs is vermeld dat de CO2-uitstoot van de auto 260 g/km bedraagt. Deze CO2-uitstoot is bepaald aan de hand van de zogenaamde Scandinavische methode.
De auto was in eerste instantie voor de Amerikaanse markt bedoeld. Vervolgens is deze vanuit Amerika geïmporteerd naar Duitsland, voordat belanghebbende de auto in Nederland heeft geïmporteerd.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto aangifte BPM gedaan. Daarbij is het verschuldigde bedrag aan BPM berekend op € 4.027, uitgaande van een CO2-uitstoot van 169 g/km. Belanghebbende heeft dit bedrag op aangifte voldaan.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag BPM opgelegd tot een bedrag van € 14.327. Hij is daarbij uitgegaan van de CO2-uitstoot van 260 g/km, zoals vermeld staat in het Duitse kentekenbewijs.
De Duitse instantie Technischer Überwachungsverein (hierna: TÜV) Nord heeft op verzoek van belanghebbende een bericht afgegeven, waarin staat dat de CO2-uitstoot van de auto 220 g/km is. Dit bericht is gebaseerd op testresultaten van TÜV Nord ten aanzien van een andere BMW 435i van hetzelfde type en dezelfde soort motor als de auto. In het testrapport staat vermeld dat deze personenauto een CO2-uitstoot heeft van 220 g/km.
TÜV Rheinland heeft aan belanghebbende een correctiebewijs gezonden, waarin is vermeld dat het geregistreerde motorvermogen van de auto is gecorrigeerd van 250 kW naar 225 kW. De CO2-uitstoot van de auto heeft TÜV Rheinland op basis hiervan gecorrigeerd van 260 g/km naar 252 g/km.
Tussen partijen is in geschil van welke CO2-uitstoot moet worden uitgegaan bij de berekening van de verschuldigde BPM.
Niet langer is in geschil dat de verschuldigde BPM gelet op het bericht van TÜV Rheinland moet worden berekend op basis van een CO2-uitstoot van maximaal 252 g/km en de naheffingsaanslag BPM daarom in elk geval dient te worden verminderd tot € 12.978. Dit betekent dat het beroep gegrond is. De rechtbank heeft beoordeeld of de standpunten van belanghebbende aanleiding geven om de naheffingsaanslag verder te verminderen.
De vaststelling van de CO2-uitstoot van een personenauto moet volgens artikel 9, leden 10 en 11, van de Wet op de BPM 1992 op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze worden aangetoond. Vast staat dat in dit geval voor het bepalen van de CO2-uitstoot van de auto artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 van toepassing is. Volgens die bepaling is een goedkeuring vereist waaruit de emissie van CO2 blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement.
Belanghebbende doet een beroep op de gemeten CO2-uitstoot van 220 g/km in het rapport van TÜV Nord van een andere, volgens belanghebbende met de auto vergelijkbare, BMW 435i. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat gebruikte auto’s van hetzelfde merk en type zijn en dezelfde type soort motor hebben, niet uitsluit dat de CO2-uitstoot van die auto’s verschilt. Een verschil in CO2-uitstoot bij vergelijkbare auto’s houdt dus niet per definitie in dat te veel bpm in aanmerking is genomen.1 De inspecteur heeft in dat kader toegelicht dat een auto die is gebouwd voor de Amerikaanse markt een andere CO2-uitstoot kan hebben dan een auto van hetzelfde merk en type bestemd voor de Europese markt. Ook kunnen andere factoren, zoals de banden of de accessoires de CO2-uitstoot beïnvloeden. De CO2-uitstoot vermeld in het rapport van TÜV Nord kan belanghebbende daarom niet baten. Aangezien vaststaat dat TÜV Nord niet de CO2-uitstoot van de auto zelf heeft gemeten, ziet de rechtbank in het rapport geen reden om de naheffingsaanslag BPM verder te verminderen.
Verder overweegt de rechtbank dat het hanteren van de Scandinavische methode voor auto’s van buiten Europa in overeenstemming is met de Richtlijn 2007/46/EG. De inspecteur mag bij het berekenen van de verschuldigde BPM uitgaan van de CO2-uitstoot bepaald door TÜV Rheinland, welke op basis van die methode is berekend.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.9 is het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 12.978.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de reiskosten (op basis van openbaar vervoer, tweede klasse) vastgesteld op een bedrag van € 50,66.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.