Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2173, AWB - 21 _ 66 t/m 21_69

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2173, AWB - 21 _ 66 t/m 21_69

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
4 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2173
Zaaknummer
AWB - 21 _ 66 t/m 21_69

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/66 tot en met 21/69

uitspraak van 21 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezend te Vlissingen,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De (separate) uitspraken van de inspecteur van 24 november 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW), beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen:

-

voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV, met daarbij een beschikking belastingrente en een boetebeschikking (aanslagnummer [aanslagnummer] .H67.01);

-

voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag ZVW, met daarbij een beschikking belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .W67.01.4);

-

voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV, met daarbij een beschikking belastingrente en een boetebeschikking (aanslagnummer [aanslagnummer] .H77.01);

-

voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag ZVW, met daarbij een beschikking belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] .W77.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, mr. [inspecteur] en mr. [inspecteur] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 11 februari 2022 aan de heer [belanghebbende] , p/a [adres 1] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 14 februari 2022 op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vernietigt de navorderingsaanslagen ZVW 2016 en 2017 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.430 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.504, vermindert de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vermindert de bijbehorende boetebeschikking tot € 911;

-

vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.823 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.780, vermindert de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig en vernietigt de bijbehorende boetebeschikking;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende was in 2016 en 2017 eigenaar van de woning aan het adres [woning] (hierna: de woning). De woning is een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.

2.2.

Belanghebbende is op 5 juni 2003 een aflossingsvrije lening aangegaan bij Hypotrust van € 128.000 (hierna: de lening). Op de lening is jaarlijks 6,4% rente verschuldigd.

2.3.

In 2016 en 2017 was belanghebbende enig aandeelhouder van [B.V. 1] [B.V. 2] is eigenaar van een bedrijfspand gelegen aan de [adres 2] (hierna: het bedrijfspand).

2.4.

In de jaarrekeningen 2016 en 2017 van [B.V. 1] staat ter toelichting op de balanspost “Lening O/G” van € 128.000 het volgende vermeld:

“PER 5 JUNI 2003 IS EEN AFLOSSINGSVRIJE HYPOTHECAIRE GELDLENING OPGENOMEN BIJ HYPOTRUST TER FINANCIERING VAN HET PAND [adres 2] . DE LOOPTIJD BEDRAAGT 30 JAAR. OVER DE HYPOTHEEK IS EEN RENTE VERSCHULDIGD VAN 6,4% PER JAAR, MAANDELIJKS ACHTERAF TE VOLDOEN.

DEZE GELDLENING IS EEN SCHULD AAN JR BRUST”

2.5.

Belanghebbende heeft op 6 maart 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.504. Daarbij heeft belanghebbende een bedrag van € 5.163 als negatief inkomen uit eigen woning in aanmerking genomen, namelijk een eigenwoningforfait van € 3.030 -/- aftrekbare rente van € 8.193.

2.6.

De aanslag IB/PVV 2016 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.

2.7.

Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € nihil. Daarbij heeft belanghebbende wederom een bedrag van € 5.163 als negatief inkomen uit eigen woning in aanmerking genomen.

2.8.

Naar aanleiding van vragen van de inspecteur heeft belanghebbende informatie aan hem toegezonden over de hoogte van het aangegeven loon en de afgetrokken specifieke zorgkosten. Vervolgens is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 de aftrek wegens specifieke zorgkosten en de toedeling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft opnieuw correspondentie plaatsgevonden over de aftrek van specifieke zorgkosten. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aftrek alsnog gehonoreerd en de aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 407.

2.9.

De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende en [B.V. 1] over de jaren 2016 en 2017. De inspecteur heeft vervolgens bij brief van 12 maart 2020 aan belanghebbende medegedeeld dat de aftrek van hypotheekrente en het resultaat aan overige werkzaamheden zal worden gecorrigeerd door navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2016 en 2017 op te leggen. Daarbij heeft de inspecteur tevens medegedeeld dat hij voornemens is om vergrijpboetes van 50% over de correcties op te leggen.

2.10.

De inspecteur heeft op 4 juli 2020 de aangekondigde navorderingsaanslagen ZVW 2016 en 2017 opgelegd. Op 11 juli 2020 zijn de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 opgelegd. Daarbij is rekening gehouden met een inkomen uit eigen woning van € nihil. De inspecteur heeft tevens de aangekondigde vergrijpboetes opgelegd.

2.11.

Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.

Omvang van het geschil

2.12.

Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:

-

Is sprake van een nieuw feit?

-

Heeft belanghebbende recht op aftrek van hypotheekrente en zo ja, tot welk bedrag?

-

Heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag een vergrijpboete over 2016 opgelegd?

-

Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van proceskosten?

2.13.

Niet langer in geschil is dat het resultaat uit overige werkzaamheden in zowel 2016 als 2017 op € nihil moet worden vastgesteld en het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de IB/PVV en het bijdrage-inkomen voor de ZVW daarom moeten worden verminderd. Dit leidt tot vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017, de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente en de boete over 2016, alsook tot vernietiging van de boete over 2017. Verder dienen de navorderingsaanslagen ZVW 2016 en 2017 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente te worden vernietigd. De beroepen zijn alleen daarom al gegrond.

2.14.

De inspecteur heeft verklaard dat de navorderingsaanslagen inmiddels zijn vernietigd of verminderd. De rechtbank heeft dit vanwege het ontbreken van stukken en de ontkenning van ontvangst daarvan door belanghebbende, echter niet kunnen vaststellen. De rechtbank heeft in deze uitspraak daarom (nogmaals) zodanig beslist.

Nieuw feit

2.15.

Belanghebbende voert aan dat mevrouw [naam] van de Belastingdienst ieder jaar onderzoek heeft gedaan naar de hoogte van het gebruikelijk loon van belanghebbende bij [B.V. 1] Daarbij is steeds de levenssituatie van belanghebbende onderzocht en heeft hij regelmatig aanvullende gegevens verstrekt. Tijdens een gesprek met mevrouw [naam] en haar collega op 19 december 2017 is de lening en de aftrek van hypotheekrente ter sprake gekomen. De situatie was volgens belanghebbende dus bij haar bekend. Verder is de aangifte IB/PVV 2017 twee keer gecontroleerd. De rechtbank begrijpt deze stellingen van belanghebbende aldus dat hij van mening is dat het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt.

2.16.

Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.

2.17.

Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslag voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur voert aan dat [naam] gespecialiseerd is in de loonbelasting en niet de bevoegde inspecteur voor de IB/PVV is. [naam] heeft zich alleen bezig gehouden met de vaststelling van het gebruikelijk loon en niet met de IB/PVV. Al zou [naam] bekend zijn met de feiten, hij als IB-inspecteur was daarvan niet op de hoogte. Belanghebbende heeft dat niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het gesprek met [naam] om die reden niet tot het ontbreken van een nieuw feit. De IB-inspecteur hoefde voor het opleggen van de aanslagen IB/PVV niet het dossier voor de loonbelasting te raadplegen of contact op te nemen met de loonbelastingspecialist.

2.18.

Verder volgt uit de overgelegde stukken dat naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2017 alleen overleg heeft plaatsgevonden over de aftrek van ziektekosten en de hoogte van het loon van belanghebbende. Niet is gesteld of gebleken dat daarbij de lening of de aftrek van hypotheekrente aan de orde is gekomen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de inspecteur beschikte over een nieuw feit en navorderingsaanslagen IB/PVV mocht opleggen.

Aftrek hypotheekrente

2.19.

Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of verbetering of onderhoud van de woning (artikel 3:119a van de Wet IB 2001).

2.20.

Tussen partijen is niet in geschil dat de lening aan Hypotrust is aangegaan ter financiering van het bedrijfspand en niet ten behoeve van verwerving, verbetering of onderhoud van de woning. Van een eigenwoningschuld is dan ook geen sprake. De rente op de lening komt op grond van de wet dan niet voor aftrek in aanmerking. Gelet hierop, heeft de inspecteur in beginsel terecht de aftrek van hypotheekrente gecorrigeerd.

2.21.

Belanghebbende voert echter aan dat de lening en de hypotheekrente al door de Belastingdienst waren vermeld in de vooraf ingevulde aangiften IB/PVV en dat hij daarover heeft gesproken met [naam] . [naam] en haar collega hebben tijdens het gesprek hem niet gecorrigeerd of naar aanleiding daarvan een verzoek of opmerking gemaakt. De rechtbank begrijpt deze standpunten aldus dat belanghebbende daarmee (ook) een beroep op het vertrouwensbeginsel doet.

2.22.

Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende geen vertrouwen ontlenen aan de vooraf ingevulde aangifte. De belastingplichtige is zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens in de aangifte en hij dient – voordat hij de aangifte indient – de gegevens te controleren en eventueel te wijzigen indien nodig. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de inspecteur de verschuldigde belasting zou berekenen met inachtneming van de rente op de lening. Het vooraf invullen van gegevens door de inspecteur is niet zo’n gedraging. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij uit het gesprek met [naam] kon en mocht afleiden dat de inspecteur de aftrek van hypotheekrente zou toestaan. Nog daargelaten dat [naam] niet de bevoegde inspecteur is, volgt dat ook niet uit de overgelegde brief van 7 december 2017. Daaruit is alleen af te leiden dat [naam] ervan uitgaat dat de lening is aangegaan in verband met de eigen woning, maar niet dat is gesproken over de verwerking in de aangifte IB/PVV daarvan. De inspecteur heeft dit na intern overleg met [naam] ook gemotiveerd betwist. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt in zoverre dus niet.

2.23.

Verder wijst belanghebbende erop dat bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2017 vragen zijn gesteld. Indien over een bepaalde inkomstenbron vragen zijn gesteld en de bron is beoordeeld door de Belastingdienst, kan mogelijk sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen. Zoals al is overwogen gaat in dit geval de correspondentie echter niet over de aftrek van hypotheekrente. Daaraan kan dan ook geen vertrouwen worden ontleend dat de aftrek van hypotheekrente zou worden geaccepteerd. Belanghebbende mocht in de gegeven omstandigheden ook niet aannemen dat zulks het geval was.

2.24.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur terecht het inkomen uit eigen woning over de jaren 2016 en 2017 gecorrigeerd. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 zijn in zoverre terecht opgelegd. De rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:

2016

2017

Aangegeven inkomen voor persoonsgebonden aftrek

€ 11.619

€ 3.913

-/- Correctie inkomen uit eigen woning

- € 5.163

- € 5.163

Inkomen voor persoonsgebonden aftrek

€ 16.782

€ 9.076

-/- Persoonsgebonden aftrek

€ 1.352

€ 6.253

Belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 15.430

€ 2.823

Daarbij merkt de rechtbank op dat zij de persoonsgebonden aftrek heeft herberekend met inachtneming van een verzamelinkomen van € 19.286 over 2016, bestaande uit € 16.782 inkomen uit werk en woning en € 2.504 inkomen uit sparen en beleggen, en een verzamelinkomen van € 10.856 over 2017, bestaande uit € 9.076 inkomen uit werk en woning en € 1.780 inkomen uit sparen en beleggen. De belastingrente, waartegen verder geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, wordt dienovereenkomstig verminderd.

Vergrijpboete 2016

2.25.

Op grond van artikel 67e van de AWR en §27 van het BBBB kan gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag een boete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De bewijslast rust in dit kader op de inspecteur. Hij moet overtuigend de feiten en omstandigheden aantonen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd. Bij twijfel moet belanghebbende het voordeel van die twijfel worden gegund.1

2.26.

De inspecteur stelt dat belanghebbende voorwaardelijk opzet kan worden verweten. Dat is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden.

2.27.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat op het moment van het doen van de aangifte IB/PVV 2016 sprake was van voorwaardelijk opzet gericht op het doen van onjuiste aangifte. Vast staat dat belanghebbende wist dat de lening was aangegaan voor het bedrijfspand en niet voor de woning. In de jaarrekening 2016 van [B.V. 1] staat ook vermeld dat de hypotheek is verstrekt en de financieringskosten voor het bedrijfspand zijn daar in mindering gebracht. Gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over het gesprek met [naam] blijkt ook dat hij wist dat de vooraf ingevulde aangifte een fout bevatte en dat de hypotheekrente dubbel is afgetrokken. Door de vooraf ingevulde gegevens niet te wijzigen heeft hij in elk geval bewust het risico aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.

2.28.

Het gesprek met [naam] kan wat betreft de aangifte IB/PVV 2016 niet voor verwarring hebben gezorgd of deze bewustheid wegnemen. Immers, de aangifte IB/PVV 2016 is ingediend op 6 maart 2017, terwijl het gesprek pas op 19 december 2017 heeft plaatsgevonden. De boete is dan ook terecht opgelegd. De rechtbank acht een boete van 50% van de te weinig geheven belasting, zijnde € 959, ook passend en geboden.

2.29.

Wel dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.

2.30.

De rechtbank stelt vast dat de boete in ieder geval op 12 maart 2020 aan belanghebbende bekend is gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De rechtbank overweegt daarbij dat in dit geval geen reden is tot verlenging van de redelijke termijn in verband met COVID-19. De rechtbank ziet aanleiding om de boete met 5% te matigen tot € 911.2

Slotsom

2.31.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond verklaard. Zoals onder 2.13 is overwogen dienen de navorderingsaanslagen ZVW 2016 en 2017 en de bijbehorende beschikkingen belastingrente te worden vernietigd. De navorderingsaanslag IB/PVV 2016 dient zoals is overwogen onder 2.13 en 2.24 te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.430 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.504. De navorderingsaanslag IB/PVV 2017 dient op basis van die overwegingen te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.823 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.780. De daarbij behorende beschikkingen belastingrente dienen dienovereenkomstig te worden verminderd. De boetes over 2016 en 2017 dienen, zoals is overwogen onder 2.13 en 2.30, te worden verminderd tot € 911 respectievelijk te worden vernietigd.

2.32.

De rechtbank overweegt verder dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over het verzoek van belanghebbende om de inspecteur te veroordelen tot het stopzetten van alle onderzoeken tot en met 2019. Dit is de bevoegdheid van de civiele rechter.

2.33.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor de tijd die hij en door hem ingeschakelde personen in Nederland hebben besteed aan de verweren en controles. Verder voert hij aan dat hij onterecht lastig is gevallen door de Belastingdienst. De rechtbank overweegt dat een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking kan hebben op de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op basis van dat besluit voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.