Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2261, BRE 20/9681, 20/9682, 20/9761 t/m 20/9764, 22/1605 t/m 22/1608

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2261, BRE 20/9681, 20/9682, 20/9761 t/m 20/9764, 22/1605 t/m 22/1608

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 april 2022
Datum publicatie
12 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2261
Zaaknummer
BRE 20/9681, 20/9682, 20/9761 t/m 20/9764, 22/1605 t/m 22/1608

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/9681, 20/9682, 20/9761 tot en met 20/9764 en 22/1605 tot en met 22/1608

uitspraak van 25 april 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

- De uitspraken van de inspecteur van 29 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:

 over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] W.37.01.4) (hierna: de navorderingsaanslag Zvw 2013);

 over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag Zvw, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] W.47.01.4) (hierna: de navorderingsaanslag Zvw 2014);

 voor het jaar 2015 opgelegde aanslag Zvw, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] W.56.01.4) (hierna: de aanslag Zvw 2015);

 voor het jaar 2016 opgelegde aanslag Zvw, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] W.66.01.4) (hierna: de aanslag Zvw 2016);

-

De uitspraak van de inspecteur van 14 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), de daarbij gelijktijdig opgelegde verzuimboete en vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] H.76.01) (hierna: de aanslag IB/PVV 2017).

-

De uitspraken van de inspecteur van 23 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:

 over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] H.37.01) (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2013);

 over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] H.47.01) (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2014);

 over het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer: [aanslagnummer 1] H.57.01) (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV 2015);

 voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV, de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 1] H.66.01) (hierna: de aanslag IB/PVV 2016).

- De uitspraak van de inspecteur van 17 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak [datum] 2013 tot en met 31 december 2017, de daarbij opgelegde boete en in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) (hierna: de naheffingsaanslag omzetbelasting).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde A.H.M. Gerrits, verbonden aan Financieel Adviesbureau Gerrits B.V. te Wijchen, en [bijstand] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

IB/PVV en Zvw

-

verklaart de beroepen tegen de (navorderings-)aanslagen Zvw 2013 tot en met 2016 niet-ontvankelijk;

-

verklaart de beroepen tegen de boetebeschikkingen opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en de aanslag IB/PVV 2016 gegrond;

-

vernietigt die uitspraken op bezwaar voor wat betreft de opgelegde vergrijpboetes;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot € 11.577;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 6.705;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot € 17.118;

-

vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2016 tot € 27.329;

-

verklaart de overige beroepen ongegrond.

Omzetbelasting

-

verklaart het beroep tegen de boetebeschikking ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de opgelegde vergrijpboete;

-

vermindert de vergrijpboete tot € 61.491;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 226 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende drijft sinds [datum] 2008 een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. De eenmanszaak houdt zich volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bezig met het verrichten van technisch onderhoud aan machines.

2.2.

In de jaren 2013 tot en met 2018 heeft belanghebbende werkzaamheden verricht voor derden, waarvoor hij vergoedingen heeft ontvangen.

2.3.

De inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangiften IB/PVV en Zvw te doen voor de jaren 2013 tot en met 2017. Na het verstrijken van de laatstelijk gestelde termijn voor het indienen van de aangiften, heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013, 2014 en 2015 opgelegd. Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht, en bij de aanslagen voor de jaren 2013 en 2015 verzuimboetes opgelegd.

2.4.

Belanghebbende heeft voor de jaren 2013 tot en met 2018 geen aangiften omzetbelasting gedaan. Ook heeft hij de ontvangen vergoedingen voor zijn werkzaamheden niet op andere wijze aan de Belastingdienst doorgegeven.

2.5.

De inspecteur heeft met dagtekening 13 december 2018 aangekondigd een boekenonderzoek bij belanghebbende in te stellen. In dat onderzoek is de verschuldigdheid van IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2017 en de verschuldigdheid van omzetbelasting over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2018 onderzocht.

2.6.

Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een controlerapport opgesteld (gedagtekend op 18 december 2018) en de volgende (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw en beschikkingen aan belanghebbende opgelegd:

Aanslag

Jaar

Middel

Belastbaar inkomen uit werk en woning (IB/PVV)/bijdrage-inkomen

Boete

Belastingrente

H.37.01

2013

IB/PVV

€ 109.539

€ 44.320

€ 8.066

W.37.01.4

2013

Zvw

€ 50.853

€ 2.873

€ 552

H.47.01

2014

IB/PVV

€ 115.779

€ 46.513

€ 6.604

W.47.01.4

2014

Zvw

€ 51.414

€ 2.776

€ 394

H.57.01

2015

IB/PVV

€ 122.464

€ 53.858

€ 5.493

W.56.01.4

2015

Zvw

€ 51.976

€ 2.520

€ 260

H.66.01

2016

IB/PVV

€ 185.112

€ 87.784

€ 5.549

W.66.01.4

2016

Zvw

€ 52.763

€ 2.901

€ 183

H.76.01

2017

IB/PVV

€ 153.841

€ 369

€ 71.633

€ 2.284

W.76.01.4

2017

Zvw

€ 53.701

€ 2.899

€ 92

2.7.

Verder heeft de inspecteur naar aanleiding van de bevindingen in het boekenonderzoek aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting en beschikkingen opgelegd:

Aanslag

Tijdvak

Omzetbelasting

Boete

Belastingrente

252

1-1-2013 t/m 31-12-2017

€ 168.560

€ 168.560

€ 18.974

253

1-1-2018 t/m 31-05-2018

€ 12.370

€ 12.370

-

2.8.

De voornoemde (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2016 en de naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn gedagtekend op 18 december 2019. De aanslagen IB/PVV en Zvw 2017 zijn gedagtekend op 6 maart 2019.

2.9.

Belanghebbende heeft met dagtekening 8 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen zowel de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2016 als de voornoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting.

2.10.

Met dagtekening 7 juni 2019, ontvangen door de inspecteur op 11 juni 2019, heeft belanghebbende tevens een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2017.

2.11.

In bezwaar heeft belanghebbende suppleties omzetbelasting over de tijdvakken in 2013 tot en met 2018 ingediend, aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2017 opgesteld en aan de inspecteur jaarstukken voor de jaren 2013 tot en met 2018 overgelegd.

2.12.

De inspecteur heeft in bezwaar de naheffingsaanslagen omzetbelasting vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende suppleties. De inspecteur heeft de bij de naheffingsaanslagen opgelegde boetes en in rekening gebrachte belastingrente (uitsluitend) dienovereenkomstig verminderd.

2.13.

Met dagtekening 29 september 2020 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de (navorderings-)aanslagen Zvw 2013 tot en met 2016 afgewezen.

2.14.

Met dagtekening 23 oktober 2020 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016. De inspecteur is gedeeltelijk aan de bezwaren tegemoetgekomen en heeft de opgelegde boetes en in rekening gebrachte rente dienovereenkomstig verminderd.

2.15.

Na de beslissingen van de inspecteur zijn de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw, de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de daarbij gelijktijdig opgelegde beschikkingen als volgt:

Aanslag

Jaar

Middel

Belastbaar inkomen uit werk en woning (IB/PVV)/bijdrage-inkomen

Boete

Belastingrente

H.37.01

2013

IB/PVV

€ 76.693

€ 27.241

€ 4.319

W.37.01.4

2013

Zvw

€ 50.853

€ 2.873

€ 552

H.47.01

2014

IB/PVV

€ 57.288

€ 15.779

€ 1.505

W.47.01.4

2014

Zvw

€ 51.414

€ 2.776

€ 394

H.57.01

2015

IB/PVV

€ 96.349

€ 40.278

€ 3.953

W.56.01.4

2015

Zvw

€ 51.976

€ 2.520

€ 260

H.66.01

2016

IB/PVV

€ 139.958

€ 64.304

€ 4.064

W.66.01.4

2016

Zvw

€ 52.763

€ 2.901

€ 183

Aanslag

Tijdvak

Omzetbelasting

Boete

Belastingrente

252

1-1-2013 t/m 31-12-2017

€ 142.982

€ 142.982

€ 14.636

253

1-1-2018 t/m 31-05-2018

€ 6.767

€ 6.767

-

2.16.

De inspecteur heeft tot slot de bezwaren tegen de aanslag IB/PVV en Zvw 2017 met dagtekening 29 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren ook aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 14 oktober 2020 ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 een verminderingsbeschikking opgemaakt, getiteld “uitspraak op bezwaar Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen”.

2.17.

Belanghebbende heeft met dagtekening 19 november 2020, ingekomen bij de rechtbank op 23 november 2020, beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur die ziet op de aanslag IB/PVV 2017. Belanghebbende heeft als bestreden beslissing de verminderingsbeschikking getiteld “uitspraak op bezwaar Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen” met het beroepschrift meegestuurd (zie 2.16). Het beroep is geregistreerd onder het nummer BRE 20/9681.

2.18.

Met dagtekening 20 november 2020, ingekomen bij de rechtbank op 23 november 2020, heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar aangaande de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017. De rechtbank heeft dat beroep geregistreerd onder het nummer BRE 20/9682.

2.19.

Tot slot heeft belanghebbende met dagtekening 24 november 2020, ingekomen bij de rechtbank op 26 november 2020, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar aangaande de (navorderings-)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2016. De beroepen tegen de uitspraak op bezwaar omtrent de (navorderings-)aanslagen IB/PVV zijn geregistreerd onder de nummers BRE 20/9761 tot en met 20/9764.

Wat is wel en wat is niet in geschil?

2.20.

Belanghebbende heeft in het beroepschrift van 20 november 2020 uitsluitend de uitspraak op bezwaar die ziet op de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 benoemd. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat het desondanks zijn bedoeling was zowel voor de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 als voor de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018 beroep in te stellen. Hoe dat destijds precies is gelopen en waarom dat niet in het beroepschrift staat, staat belanghebbende niet meer bij.

Gelet op de aanwezige stukken en hetgeen daarover ter zitting is besproken, merkt de rechtbank op dat in deze procedures geen beroep voorligt tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2018. Deze naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete vallen daarom buiten het geschil. De rechtbank kan daarom daarover in deze procedure niet oordelen. De inspecteur heeft in dit kader ter zitting toegezegd de bij die naheffingsaanslag opgelegde vergrijpboete te zullen matigen tot 50%.

2.21.

Verder heeft belanghebbende in zijn beroepschrift van 19 november 2020 uitsluitend beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar die ziet op de aanslag IB/PVV 2017, en niet (ook) tegen de aanslag Zvw 2017. In voornoemd beroepschrift wordt de aanslag Zvw 2017 niet genoemd en ook is er geen ander stuk bij de rechtbank ingekomen wat als beroepschrift tegen de aanslag Zvw 2017 kan dienen. De aanslag Zvw 2017 en de daarbij gelijktijdig opgelegde beschikkingen maken daarom geen onderdeel uit van het geschil.

2.22.

Tot slot begrijpt de rechtbank de ter zitting ingenomen stelling van belanghebbende zo dat hij met zijn beroepschrift van 24 november 2020 zowel tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en de aanslag IB/PVV 2016, als ook tegen de (navorderings-)aanslagen Zvw over die jaren, beroep heeft willen instellen. Belanghebbende voert aan dat hoewel deze aanslagen Zvw niet expliciet benoemd zijn in het beroepschrift, hij wel (ook) de uitspraken op bezwaar tegen deze (navorderings-)aanslagen Zvw heeft meegestuurd met het beroepschrift. De rechtbank acht dat het beroepschrift ook op de aanslagen opgenomen in de als bijlage meegestuurde aanslagbiljetten ziet (aldus de aanslagen Zvw over deze jaren). De rechtbank heeft, zoals ter zitting is meegedeeld, vastgesteld dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2014 en aanslagen Zvw 2015 en 2016 desondanks niet zijn geregistreerd onder aparte zaaknummers. De griffie heeft daarom voor die beroepen nieuwe zaaknummers aangemaakt (BRE 22/1605 tot en met BRE 22/1608) en de beroepen hieronder geregistreerd. Er is ter zake van die beroepen geen griffierecht geheven, gelet op de samenhang met de beroepen betreffende de (navorderings-)aanslagen IB/PVV over die jaren.

Ontvankelijkheid beroepen

2.23.

Voordat de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen kan toekomen, dient zij allereerst de ontvankelijkheid van de beroepen te beoordelen.

2.24.

Op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Awr) vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De beroepstermijn bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken.

Beroep aangaande de aanslag IB/PVV 2017 (BRE 20/9681)

2.25.

De inspecteur heeft bij brief van 29 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende beslist (zie 2.16). In die brief is een reguliere rechtsmiddelenverwijzing opgenomen. De betreffende brief kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift als hiervoor bedoeld. De termijn voor het instellen van beroep is geëindigd op 10 november 2020. Het op 19 november 2020 gedagtekende beroepschrift (zie 2.17) is na afloop van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend.

2.26.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. In de brief getiteld “(kennisgeving) uitspraak op herzieningsverzoek 2017” is opgenomen dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk is verklaard en verder: “Deze brief vormt een onderdeel van de uitspraak op bezwaar die u binnenkort ontvangt via mijn geautomatiseerd systeem”. Vervolgens is ook aan belanghebbende gedurende de wettelijke beroepstermijn een verminderingsbeschikking toegestuurd waarop staat dat dit stuk de uitspraak op bezwaar betreft (zie 2.16). De titel van de verminderingsbeschikking is onjuist aangezien het eerdere stuk al de uitspraak op bezwaar was. De rechtbank kan op dit punt de verwarring van belanghebbende begrijpen en oordeelt daarom als volgt. Gerekend vanaf de dagtekening van die verminderingsbeschikking heeft belanghebbende wél binnen een termijn van zes weken het beroepschrift ingediend. Gelet op voorgaande, in samenhang bezien, acht de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het beroep tegen uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 is daarom ontvankelijk.

Beroep tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2014 en aanslagen Zvw 2015 en 2016

2.27.

De brief van de inspecteur van 29 september 2020 (zie 2.13), waarin de inspecteur te kennen geeft te hebben beslist op het bezwaarschrift van belanghebbende ten aanzien van de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2014 en de aanslagen Zvw 2015 en 2016, met daarin een reguliere rechtsmiddelenverwijzing, kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraak op bezwaar van de inspecteur op de bezwaren als hiervoor bedoeld. De termijn voor het instellen van beroep tegen voornoemde uitspraak op bezwaar is daarom geëindigd op 10 november 2020. Het op 24 november 2020 gedagtekende beroepschrift (zie 2.19) is na afloop van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend. Redenen die aanleiding geven tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding zijn niet gesteld of op andere wijze aannemelijk geworden. De rechtbank verklaart de beroepen aangaande deze uitspraak op bezwaar over de navorderingsaanslagen Zvw 2013 en 2014 en aanslagen Zvw 2015 en 2016 daarom wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke behandeling komt de rechtbank om die reden niet toe.

Overige beroepen

2.28.

De rechtbank stelt verder vast dat belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar aangaande de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015, de aanslag IB//PVV 2016 en de naheffingsaanslag omzetbelasting - tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 - tijdig beroep heeft ingesteld. De beroepschriften voldoen ook aan de overige daaraan gestelde voorwaarden, zodat de rechtbank deze beroepen ontvankelijk verklaart en aan inhoudelijk behandeling van die beroepen toekomt.

Geschilpunten

2.29.

Tussen partijen is allereerst in geschil of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder is in geschil of de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en de aanslag IB/PVV 2016 niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd, en ook zijn de bij die (navorderings-)aanslagen opgelegde vergrijpboetes in geschil. Ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting is uitsluitend de hoogte van de daarbij opgelegde boete in geschil. De nageheven omzetbelasting, zoals vastgesteld na bezwaar, wordt door belanghebbende niet bestreden.

Aanslag IB/PVV 2017

2.30.

Tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 voert belanghebbende primair aan dat formeel gezien zijn bezwaarschrift van 7 juni 2019 te laat is ingediend, maar dat die formele termijnoverschrijding hem niet kan worden tegengeworpen omdat de inspecteur de brief van 8 januari 2019 waarin bezwaar is gemaakt tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016, ook had moeten opvatten als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017. De rechtbank acht de opvatting van belanghebbende onjuist en overweegt als volgt. De aanslag IB/PVV 2017 is pas opgelegd met dagtekening 6 maart 2019. De brief van 8 januari 2019 kan in beginsel geen betrekking hebben gehad op een aanslag van een latere datum. Ook kon belanghebbende er in dit geval niet van uit gaan dat die aanslag wel al was opgelegd. Er is dus ook geen sprake van een prematuur bezwaar dat ontvankelijk had moeten worden verklaard.

2.31.

Nadat de aanslag aan belanghebbende is opgelegd, heeft belanghebbende buiten de wettelijke bezwaartermijn van zes weken bezwaar gemaakt, hetgeen belanghebbende ook erkent. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij de betreffende aanslag pas van belanghebbende heeft ontvangen toen de bezwaartermijn al was verstreken. De rechtbank ziet in het gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat van een verschoonbare termijnoverschrijding sprake is. De aanslag is op de juiste wijze aan belanghebbende bekend gemaakt, dat wordt ook niet betwist. De vertraging die vervolgens gelegen is geweest in het overdragen van het aanslagbiljet van belanghebbende aan de gemachtigde, dient voor rekening van belanghebbende te blijven.

De inspecteur heeft daarom het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het beroep tegen uitspraak op bezwaar over de aanslag IB/PVV 2017 daarom ongegrond.

2.32.

Gelet op voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijk behandeling van de aanslag IB/PVV 2017 en de daarbij gelijktijdig opgelegde boetebeschikkingen en in rekening gebrachte belastingrente toe. De inspecteur heeft ter zitting toegezegd de gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2017 opgelegde vergrijpboete te verminderen tot 50% en de opgelegde verzuimboete van € 369 te vernietigen.

Navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en aanslag IB/PVV 2016

2.33.

Verder is tussen partijen in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en aanslag IB/PVV 2016 tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende voert daartoe in de kern aan dat de inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal kostenposten ter berekening van zijn belastbare winst. De inspecteur voert aan dat de (navorderings-)aanslagen zijn opgelegd met omkering en verzwaring van de bewijslast en dat de schatting van de inspecteur van het inkomen van belanghebbende dat belanghebbende niet heeft opgegeven, redelijk is. De beroepen moeten daarom ongegrond worden verklaard, aldus de inspecteur.

2.34.

De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016, maar dat hij – ook niet na de herinnering en aanmaning daartoe – niet vóór het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor die jaren aangiften heeft ingediend. Gelet hierop heeft belanghebbende de ‘vereiste aangifte’ niet gedaan, zodat– gelet op de artikel 25, derde lid en artikel 27e van de Awr – de bewijslast moet worden ‘omgekeerd en verzwaard’.

2.35.

Dit betekent dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend dient aan te tonen, dat de uitspraken op bezwaar van de inspecteur onjuist zijn (artikel 27e van de Awr).

2.36.

De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de (navorderings-)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur.1 In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.2 Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.3

2.37.

De inspecteur heeft de correcties voor de jaren 2013 tot en met 2016 op het volgende gebaseerd. De inspecteur heeft gedurende het boekenonderzoek vastgesteld dat op de zakelijke bankrekening van belanghebbende vergoedingen zijn ontvangen van derden. In de omschrijving bij de ontvangen vergoedingen op de bankrekening stonden tevens factuurnummers vermeld. Op grond daarvan heeft de inspecteur de conclusie getrokken dat belanghebbende tegen vergoeding werkzaamheden heeft verricht voor derden en dat belanghebbende kennelijk voor die werkzaamheden facturen heeft opgesteld en uitgereikt. De inspecteur heeft gesteld dat hij, wegens gebrek aan gegevens van belanghebbende, de ontvangen vergoedingen (exclusief omzetbelasting) heeft aangemerkt als belaste omzet. Vervolgens heeft de inspecteur ter bepaling van het belastbaar inkomen van belanghebbende rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, startersaftrek en mkb-winstvrijstelling. In bezwaar heeft de inspecteur kennis genomen van de eerst dan door belanghebbende opgestelde jaarstukken. Een aantal in die stukken door belanghebbende opgevoerde kostenposten heeft de inspecteur geaccepteerd. Daarmee heeft de inspecteur zijn schatting en daarmee de (navorderings-)aanslagen, gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat die schatting na bezwaar - waarin een aantal kostenposten is meegenomen maar een aantal andere gestelde kostenposten niet is meegenomen - gelet op de ruime beoordelingsmarge die de inspecteur toekomt, niet onredelijk is.

2.38.

Vervolgens rust de bewijslast op belanghebbende om te doen blijken dat de uitspraken op bezwaar van de inspecteur onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat bepaalde door hem gemaakte kosten ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen bij het vaststellen van zijn belastbaar inkomen voor de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft de betreffende kostenposten niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Daarmee heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aan zijn verzwaarde bewijslast voldaan. Belanghebbende moet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Daaraan wordt in dit geval niet voldaan reeds omdat belanghebbende zijn stellingen op dit punt niet onderbouwd heeft met stukken.

2.39.

Gelet op voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en de aanslag IB/PVV 2016 na uitspraken op bezwaar niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en aanslag IB/PVV 2016 zijn daarom ongegrond verklaard.

Boeten bij navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en aanslag IB/PVV 2016

2.40.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 vergrijpboetes van 100% aan belanghebbende opgelegd. Het is namelijk aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, aldus de inspecteur. De boeten bedragen na de bezwaarfase € 27.241 (2013), € 15.779 (2014) en € 40.278 (2015).

Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2016 op de voet van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete opgelegd van 100% van de nageheven belasting (€ 64.304). Door het niet vermelden van zijn genoten inkomsten heeft belanghebbende opzettelijk de aangifte IB/PVV niet, onjuist, dan wel onvolledig gedaan, aldus de inspecteur.

2.41.

Tussen partijen is niet in geschil dat de boeten terecht zijn opgelegd. Belanghebbende bestrijdt alleen de hoogte van de betreffende boeten.

2.42.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat de boeten moeten worden gematigd tot 50% van de nageheven belasting, derhalve tot € 13.620 (2013) € 7.889 (2014), € 20.139 (2015) en € 32.152 (2016), omdat bij nader inzien geen sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een 100% boete rechtvaardigen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boeten, ook na de door de inspecteur voorgestelde matiging, tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Naast dat de bedragen buitenproportioneel zijn, wordt, gelet op zijn naderende pensioendatum, terugbetaling van al hetgeen de inspecteur van hem vordert onmogelijk, aldus belanghebbende.

2.43.

De rechtbank is van oordeel dat, conform het nadere standpunt van de inspecteur, vergrijpboetes tot 50% van de nageheven belasting passend en geboden zijn. Dat de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen voor de IB/PVV zijn vast komen te staan met toepassing van omkering van de bewijslast, leidt in dit geval gelet op de precieze wijze waarop de schatting tot stand is gekomen niet tot verdere matiging van de boeten. Ook ziet de rechtbank in het argument van belanghebbende dat zijn financiële situatie thans niet goed is, geen aanleiding tot verdere matiging.

2.44.

Uitsluitend de duur van de procedure vormt voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve verdere matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 18 december 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boeten door middel van het controlerapport zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2022. Sinds de aankondiging van de boeten zijn dan afgerond 41 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 17 maanden.4 De boeten worden daarom gematigd met 15%.5 De boeten bedragen na verdere matiging € 11.577 (2013), € 6.705 (2014), € 17.118 (2015) en € 27.329 (2016).

2.45.

Gelet op voorgaande zijn de beroepen die zien op boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 en het beroep dat ziet op de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard.

Boete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting

2.46.

De inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag omzetbelasting op grond van artikel 67f van de Awr een vergrijpboete opgelegd die na de bezwaarfase € 142.982 bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat de boete terecht is opgelegd. Belanghebbende bestrijdt alleen de hoogte van de boete.

2.47.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat de vergrijpboete moeten worden gematigd tot 50% van de nageheven belasting, derhalve tot € 71.491, omdat bij nadere inzien geen sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een 100% boete rechtvaardigen. Belanghebbende concludeert tot verdere matiging van de boete. De boete is gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende en de redelijkheid en billijkheid (ook na de voorgestelde matiging) onredelijk hoog, aldus belanghebbende.

2.48.

De rechtbank acht een boete van 50% (€ 71.491) in dit geval passend en geboden. De door belanghebbende gestelde financiële omstandigheden geven naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen aanleiding tot verdere matiging van de boete. Wel ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve de boete verder te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden. De rechtbank stelt vast dat 18 december 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn nu op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2022. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan afgerond 41 maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar met 17 maanden overschreden.6 De boete wordt daarom gematigd met 15%, welke vermindering is gemaximeerd op € 10.000.7 De boete bedraagt na deze verdere matiging € 61.491 (€ 71.491 – € 10.000).

2.49.

Gelet op voorgaande is het beroep tegen de boetebeschikking bij de naheffingsaanslag omzetbelasting gegrond verklaard.

Belastingrente

2.50.

De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.

Proceskostenveroordeling en griffierecht

2.51.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015, aanslag IB/PVV 2016 en de naheffingsaanslag omzetbelasting gegrond zijn verklaard (zie 2.45 en 2.49), krijgt belanghebbende het griffierecht voor die beroepen vergoed (€ 48 + € 178).

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 25 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.