Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:243, BRE-21_878_879
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:243, BRE-21_878_879
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 januari 2022
- Datum publicatie
- 7 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:243
- Zaaknummer
- BRE-21_878_879
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/878 en 21/879
uitspraak van 25 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Motivering
Met dagtekening 11 februari 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer [aanslagnummer]H.26.01 opgelegd, en bij beschikking een boete (hierna: de definitieve aanslag).
Met dagtekening 10 december 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer [aanslagnummer]H.27.01 opgelegd, en bij beschikking een boete (hierna: de navorderingsaanslag).
Bij brief met dagtekening 28 december 2016 maakt belanghebbende bezwaar tegen de navorderingsaanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2017 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend. Bij vereenvoudigde uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2018 is het beroep niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet betalen van het griffierecht.
Bij brief met dagtekening 17 januari 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen de definitieve aanslag.
De inspecteur heeft dit bezwaarschrift aangemerkt als een bezwaar tegen de definitieve aanslag maar, omdat er daarna een navorderingsaanslag is opgelegd, ook als een tweede bezwaar tegen de navorderingsaanslag.
De inspecteur heeft twee verschillende soorten beslissingen genomen naar aanleiding van de brief van 17 januari 2020. Ten eerste zijnde bezwaren tegen de aanslag en de navorderingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Ten tweede heeft de inspecteur besloten om de (navorderings)aanslag niet ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn (hierna: de ambtshalve beslissing).
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar een beroepschrift ingediend. De rechtbank gaat op beide beslissingen in.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt terwijl al eerder een bezwaarprocedure is doorlopen tegen dezelfde navorderingsaanslag. De wet biedt niet de mogelijkheid om voor de tweede keer bezwaar te maken1. Het bezwaar is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard, zij het om een andere reden dan in de uitspraak op bezwaar is vermeld. Het beroep is dus in zoverre kennelijk ongegrond.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de definitieve aanslag
De definitieve aanslag heeft als dagtekening 11 februari 2015. Er zijn geen aanwijzingen dat verzending aan belanghebbende pas na die dagtekening heeft plaatsgevonden.
De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn eindigde op 25 maart 2015. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ook is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het bezwaarschrift is op 21 januari 2020 bij de inspecteur ontvangen. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend.
De wetsartikelen over bezwaartermijnen zijn dwingend van aard. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift geen redenen aangevoerd op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het bezwaar tegen de definitieve aanslag is dan ook, gelet op de artikelen 6:7 tot en met 6:11 van de Awb, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre kennelijk ongegrond.
Ambtshalve beslissing
Tegen de ambtshalve beslissing moet als uitgangspunt eerst bezwaar worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. Dit is anders indien partijen instemmen met rechtstreeks beroep. Op het verzoek van de rechtbank of belanghebbende daarmee instemt is geen reactie ontvangen. Om die reden kan niet worden aangenomen dat belanghebbende de bezwaarfase wenst over te slaan. Het beroepschrift moet daarom voor zover het betrekking heeft op de ambtshalve beslissing worden doorgezonden naar de inspecteur zodat deze het in behandeling kan nemen als een bezwaarschrift. De mededeling aan belanghebbende is hierbij gegeven. De feitelijke doorzending van het beroepschrift zal achterwege blijven, omdat de inspecteur reeds over dit beroepschrift beschikt. Het beroep is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de ambtshalve beslissing niet-ontvankelijk;
- draagt de inspecteur op het beroepschrift in behandeling te nemen als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve beslissing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 25 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.