Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2534, BRE - 20 _ 9356
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2534, BRE - 20 _ 9356
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 mei 2022
- Datum publicatie
- 13 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2534
- Zaaknummer
- BRE - 20 _ 9356
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9356
uitspraak van 9 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 25 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer] ), de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 9.304 (hierna: de belastingrente) en de verzuimboete van € 4.790 wegens niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting (hierna: de verzuimboete).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [naam] , vergezeld van de gemachtigden T.T. Nguyen, P.A.J. Ploegaert en J.J. Phillips RB, verbonden aan Schipper Accountants te Breda, en namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
vermindert de verzuimboete tot € 4.311;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 250;
- -
-
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 250;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
- -
-
veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
- -
-
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt de helft van het door haar betaalde griffierecht, zijnde € 177;
- -
-
gelast dat de Minister aan belanghebbende vergoedt de helft van het door haar betaalde griffierecht, zijnde € 177.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 9 oktober 2015 een koopovereenkomst (hierna: de verkoopovereenkomst A) gesloten met [X] (hierna: [X] ) voor de verkoop van onroerend goed aan [X] .
Op 28 oktober 2015 heeft belanghebbende een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst B) gesloten met [Z] (hierna: [Z] ) voor de aankoop van onroerend goed door belanghebbende. In de koopovereenkomst B verplicht belanghebbende zich onder andere tot een garantstelling ten behoeve van [Z] .
Op 4 december 2018 is het onroerend goed van belanghebbende aan [X] geleverd voor een bedrag van € 912.500, exclusief btw van € 191.625 (het totaal is hierna aangeduid als: de koopsom). Uit de akte van levering blijkt dat de koopsom door [X] is voldaan door storting op de derdengeldenrekening van de betrokken notaris op dezelfde dag.
Belanghebbende heeft bepaald dat de door haar ontvangen koopsom van [X] op de derdengeldenrekening van de notaris dient te blijven als garantstelling in het kader van de koopovereenkomst B. In de nota van afrekening van de notaris staat dat het door [X] te betalen bedrag onder de noemer ‘te reserveren bedrag voor aankoop van [Z] Deelnemingen’ is blijven staan op de derdengeldenrekening van de notaris.
In de nota van afrekening behorende bij koopovereenkomst B van de notaris van 4 maart 2019 staat dat het hiervoor genoemde gereserveerde bedrag is verrekend bij de afwikkeling van koopovereenkomst B.
Belanghebbende heeft de verschuldigde btw over de transactie met [X] voldaan op de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2019.
Aan belanghebbende is over de periode 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 de naheffingsaanslag met verzuimboete opgelegd. Daarnaast is belastingrente in rekening gebracht.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag, de verzuimboete en de belastingrente is ongegrond verklaard.
Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
-
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
-
Is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
-
Dient de in rekening gebrachte belastingrente gematigd te worden?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Ten aanzien van de eerste vraag – is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
Belanghebbende heeft primair gesteld dat voor het heffingstijdstip moet worden aangesloten bij het tijdstip waarop de vergoeding geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet OB en dat de akte van levering niet als een factuur kan worden gezien. Belanghebbende stelt dat zij in het vierde kwartaal niet vrijelijk kon beschikken over het ontvangen bedrag van [X] aangezien dit bedrag op de derdengeldenrekening bij de notaris stond en diende als garantstelling voor de koopovereenkomst B. Belanghebbende heeft hiertoe onder meer gesteld dat “zolang het geld op de derdenrekening staat om welke legitieme reden dan ook brengt met zich mee dat het geld niet is ontvangen. Dat vloeit voort uit het wezen van de derdenrekening; degene die betaald is daarmee gevrijwaard, maar de verkoper heeft nog niets in handen” en dat zij “niet vrijelijk kon beschikken over het ontvangen bedrag van [X]”. belanghebbende verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof Amsterdam van 3 april 20121 en naar het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001, NJ 2002, 371.
De inspecteur heeft primair gesteld dat de akte van levering van 4 december 2018 en de nota van afrekening van 4 december 2018, ieder afzonderlijk of in samenhang aan te merken zijn als een in naam en voor rekening van belanghebbende uitgereikte factuur zodat ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet OB de btw verschuldigd was in het vierde kwartaal van het jaar 2018. In ieder geval was de btw verschuldigd uiterlijk op 4 december 2018 omdat toen de koopsom van [X] door belanghebbende ontvangen is, althans aan belanghebbende ter beschikking stond.
In artikel 13 van de Wet OB staat, voor zover van belang, het volgde:
“1 De belasting wordt verschuldigd:
a. in gevallen waarin ingevolge de artikelen 34b tot en met 35 een factuur moet worden uitgereikt, op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden tenzij sprake is van een dienst waarover de belasting op grond van artikel 12, tweede lid, verschuldigd is door de afnemer van deze dienst, in welk geval de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de dienst wordt verricht;
b. in andere gevallen op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht.
2 In afwijking in zover van het eerste lid wordt de belasting of het desbetreffende gedeelte daarvan uiterlijk verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen. (…)”
De rechtbank stelt voorop dat er geen factuur is uitgereikt hoewel dat wel had gemoeten. Belanghebbende was daartoe verplicht zoals ook is weergegeven in de koopovereenkomst A en waarom dat niet gebeurd is, is de rechtbank onduidelijk gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank was in dit geval de omzetbelasting met betrekking tot de verkoop aan [X] op basis van artikel 13, tweede lid van de Wet OB uiterlijk verschuldigd op 4 december 2018 nu vaststaat dat de koopsom verkregen van [X] toen is ontvangen door de notaris op de derdengeldenrekening en de transactie op die dag is afgewikkeld. Hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel. Dat het ten behoeve van belanghebbende ontvangen bedrag bij de notaris op de derdengeldenrekening (na aftrek van een aantal kosten) is blijven staan en niet is overgemaakt aan belanghebbende, maakt niet dat belanghebbende - gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval - voor toepassing van de omzetbelasting ‘niets’ heeft ontvangen. Belanghebbende is namelijk rechthebbende van dit bedrag aan saldo op die rekening2 en in opdracht van belanghebbende is het ontvangen bedrag direct aangewend ter garantstelling van een andere koopovereenkomst waarbij dezelfde notaris betrokken was (zie 2.4). Dat belanghebbende wel degelijk beschikking over de gelden had, blijkt uit het gegeven dat belanghebbende die gelden voor de garantstelling kon aanwenden. Dat daarbij de gelden niet feitelijk op de bankrekening van belanghebbende zijn geweest mag zo zijn, maar dat maakt niet – in tegenstelling tot de opvatting van belanghebbende - dat belanghebbende daarom voor de omzetbelasting geen vergoeding heeft ontvangen. De omzetbelasting over de transactie neergelegd in verkoopovereenkomst A was dus uiterlijk verschuldigd op 4 december 2018 omdat dat het tijdstip is waarop de vergoeding is ontvangen. Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Ten aanzien van de tweede vraag – is de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
Op grond van het eerste lid van artikel 67c van de AWR vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd. Bij avas gaat het om de vraag of belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig wordt betaald. Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was.
Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Belanghebbende heeft dit standpunt nader toegelicht en gesteld het standpunt opgenomen onder vraag 1, pleitbaar is. Subsidiair stelt belanghebbende dat de verzuimboete in strijd is met doel en strekking van artikel 67c van de AWR. Meer subsidiair bepleit belanghebbende avas en nog meer subsidiair dat de verzuimboete gematigd dient te worden.
De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete in overeenstemming met de wettelijke bepalingen aan belanghebbende is opgelegd. Gelet op wat in 2.13 is overwogen, is daarmee het beboetbare feit begaan.
Van een pleitbaar standpunt is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was.3 Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar standpunt pleitbaar was reeds omdat anders dan een globale verwijzing naar twee civiele arresten die geen betrekking hebben op dit omzetbelasting-gerelateerde punt, ook desgevraagd geen relevante onderbouwing (jurisprudentie, literatuur etc.) is aangedragen. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat belanghebbendes standpunt pleitbaar was.
De rechtbank verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat de verzuimboete in strijd is met doel en strekking van artikel 67c van de AWR. Nu de verschuldigde belasting niet tijdig is voldaan (zie 2.13), is hierdoor sprake van een betalingsverzuim als bedoeld in artikel 67c van de AWR waarvoor de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen. De boete is voor het betalingsverzuim opgelegd en dat is in lijn met doel en strekking van dit wetsartikel.
Belanghebbende kan alleen met vrucht een beroep doen op avas indien zij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij in de gegeven omstandigheden van haar alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat de verschuldigde belasting tijdig werd aangegeven en op aangifte werd voldaan.4
Uit de toelichting ter zitting van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende begrijpt de rechtbank dat hij zichzelf niet schuldig voelt. De reden dat de verschuldigde omzetbelasting niet in de aangifte over het vierde tijdvak van het jaar 2018 was aangegeven en voldaan, was gelegen in de omstandigheid dat de koopsom niet in de administratie van belanghebbende was opgenomen. Dat kwam omdat die koopsom direct was gebruikt voor de garantstelling via de derdengeldenrekening van de notaris. Pas later is de belastingadviseur van belanghebbende op de hoogte geraakt van de gang van zaken, waarna contact is gezocht met de inspecteur. Dat is allemaal open en transparant gebeurd en zou niet beboetbaar moeten zijn.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zelf, de BV, verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van haar aangiften. Belanghebbende heeft in dit kader niet alle in redelijk te vergen zorg betracht doordat zij niet de belastingadviseur, welke de aangiften deed voor belanghebbende, op de hoogte had gesteld over de feiten en omstandigheden in het kader van de verkoopovereenkomst A en meer in het bijzonder hoe de verkregen koopsom zou worden aangewend. Pas eerst toen de adviseur achteraf zag hoe de transacties waren verlopen, is contact opgenomen met de Belastingdienst. Toen was de aangifte over het vierde kwartaal 2018 al ingediend. Belanghebbende had voorafgaand aan het (laten) doen van die aangifte de belastingadviseur op de hoogte kunnen en moeten stellen van de gang van zaken. Het beroep van belanghebbende op avas wordt daarom afgewezen.
De verzuimboete is naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht opgelegd. De rechtbank overweegt dat de inspecteur reeds bij het opleggen van de aanslag aanleiding heeft gezien de verzuimboete in afwijking van het BBBB te matigen tot 2,5 procent van de verschuldigde belasting. Er zijn in dit kader geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verdere matiging van de verzuimboete. De rechtbank acht de verzuimboete van € 4.790 passend en geboden.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve verdere matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 25 juni 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 9 mei 2022. Sinds de aankondiging van de boete zijn afgerond 34 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met afgerond 10 maanden (undue delay).5 De boete wordt daarom gematigd met 10 procent.6 De rechtbank stelt de verzuimboete vast op € 4.311. Deze ambtshalve vermindering is geen aanleiding voor een gegrond beroep.
Ten aanzien van de derde vraag - dient de in rekening gebrachte belastingrente gematigd te worden?
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente conform de toepasselijke wettelijke bepalingen in rekening is gebracht en is berekend. Belanghebbende stelt echter dat de belastingrente moet worden gematigd omdat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld nu reeds op 25 juni 2019 de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat een naheffingsaanslag zou worden opgelegd terwijl de naheffingsaanslag pas aangekondigd is bij brief van 16 december 2019 en is opgelegd in maart 2020 is. Naar de rechtbank begrijpt, doet belanghebbende een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Onder omstandigheden kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat berekening van belastingrente moet worden beperkt.7 Het belopen van belastingrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat belanghebbende, gelet op hetgeen onder 2.13 is geoordeeld, een onjuiste aangifte heeft gedaan. Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij in zo een geval bij de correctie overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt.8 Voorts is de periode gelegen tussen de aankondiging van de naheffingsaanslag en de dagtekening van naheffingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank aan de ruime kant, maar niet onredelijk lang. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de belastingrente te matigen.
Ten aanzien van de vierde vraag - heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 20 maart 2020 is ingediend bij de inspecteur en op 24 maart 2020 is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 9 mei 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden.
Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500. Omdat de bezwaarfase afgerond 7 maanden heeft geduurd en daarmee 1 maand te lang, komt 1/2 deel (dus € 250) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 250) voor rekening van de Minister.
Proceskosten en griffierecht
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).9
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten10. Ook dient om die reden het griffierecht van € 354 door ieder voor de helft te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 9 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.