Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2553, AWB - 21 _ 1566
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2553, AWB - 21 _ 1566
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 mei 2022
- Datum publicatie
- 13 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2553
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1566
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/1566
uitspraak van 10 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 11 maart 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna; Bpm) ter zake van het motorrijtuig Audi A4 2.0 TFSI Quattro met VIN nummer [VIN] .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. S.M. Bothof verbonden aan 123BPM.nl te Goor, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en
[inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft op 2 april 2020 aangifte gedaan naar een te betalen bedrag van € 4.855 aan Bpm ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi A4 2.0 TFSI Quattro met VIN nummer [VIN] .
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Bol Expertise van 31 maart 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van afgerond € 13.757. Belanghebbende heeft in verband hiermee een bedrag van € 9.889 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende is in de aangifte uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 8.054 gebaseerd op een CO2-uitstoot van 141 gr/km.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 11.786. Hij is daarbij uitgegaan van een historische bruto Bpm van € 48.684 gebaseerd op een CO2-uitstoot van 243 gr/km zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs en heeft de historische nieuwprijs verhoogd met dit hogere bedrag aan historische bruto Bpm. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is door de inspecteur overgenomen uit de aangifte. Met dagtekening 24 september 2020 is aan belanghebbende voor de auto een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 8.687.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar ingediend. In de bezwaarfase heeft belanghebbende, naast het geschilpunt met betrekking tot de hoogte van de CO2-uitstoot, ook het standpunt ingenomen dat rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto.
Het bezwaar van belanghebbende is ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij tussen partijen in geschil de hoogte van de CO2-uitstoot en van de historische nieuwprijs. Verder is in geschil of terecht geen rekening is gehouden met een correctie wegens een schadeverleden.
CO2-uitstoot
Belanghebbende stelt dat de inspecteur de CO2-uitstoot ten onrechte heeft gebaseerd op het Duitse kentekenbewijs, temeer omdat deze in Duitsland is vastgesteld aan de hand van de Scandinavische rekenmethode. Daarnaast stelt belanghebbende dat de hogere CO2-uitstoot in strijd is met artikel 110 VWEU omdat er in Nederland een vergelijkbare auto rondrijdt met een lagere CO2-uitstoot. De inspecteur betwist dit door te stellen dat niet is komen vast te staan dat de auto niet rechtstreeks vanuit de Verenigde Staten naar Nederland is gekomen waardoor een beroep op artikel 110 VWEU niet mogelijk is. Daarnaast wijst de inspecteur erop dat de CO2-uitstoot conform de Europees geldende regelgeving is vastgesteld door een in Duitsland daartoe bevoegde instantie.
De rechtbank overweegt dat niet duidelijk is geworden of de auto rechtstreeks uit de Verenigde Staten is geïmporteerd dan wel afkomstig is uit Duitsland. Indien de auto rechtstreeks vanuit de Verenigde Staten is geïmporteerd kan van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake zijn aangezien in dat geval het Europese recht geen toepassing vindt. Indien de auto vanuit Duitsland is geïmporteerd is de rechtbank eveneens van oordeel dat geen sprake is van strijdigheid met artikel 110 VWEU en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 20201. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het VWEU is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit arrest alleen van toepassing is bij vergelijkbare auto’s en niet bij soortgelijke auto’s.
De stelling van belanghebbende dat indien de auto in Duitsland zou zijn herkeurd en in dat geval de vergelijkingsmethode zou zijn toegepast die tot een lagere CO2-uitstoot zou hebben geleid, baat belanghebbende eveneens niet. De inspecteur heeft deze stelling voldoende gemotiveerd betwist onder verwijzing naar de Kaderrichtlijn op grond waarvan in dat geval in Duitsland eveneens de Scandinavische rekenmethode zou zijn toegepast. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Bij de berekening van de verschuldigde Bpm is daarom terecht uitgegaan van geen lagere CO2-uitstoot dan 243 gr/km. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de historische bruto Bpm € 48.684 bedraagt.
Historische nieuwprijs
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de historische nieuwprijs verhoogd in verband met de hoger vastgestelde CO2-uitstoot. Hij heeft zich in de beroepsfase nader op het standpunt gesteld dat voor het vaststellen van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de koerslijst van AutotelexPro die bij de aangifte van belanghebbende is gevoegd.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de historische nieuwprijs moet worden berekend aan de hand van het wettelijke systeem uitgaande van de netto catalogusprijs, te vermeerderen met Btw en Bpm, zoals is gedaan bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Volgens belanghebbende brengt de omstandigheid dat uit wordt gegaan van een hogere bruto Bpm in verband met de vastgestelde CO2-uitstoot van 243 gr/km mee dat de historische nieuwprijs dient te worden verhoogd.
De rechtbank overweegt dat in beginsel kan worden uitgegaan van het wettelijke systeem zoals door belanghebbende bepleit. Op grond van artikel 10, tweede lid, in samenhang met artikel 9, vierde en vijfde lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2020; hierna: Wet Bpm) wordt de historische nieuwprijs gevormd door de som van de netto catalogusprijs te vermeerderen met Btw en Bpm. De aldus berekende historische nieuwprijs wordt ingevolge artikel 10, eerste, tweede en zevende lid van de Wet Bpm gebruikt ter bepaling van de vermindering van de verschuldigde Bpm bij een gebruikte personenauto. Echter, indien de historische nieuwprijs als gevolg van een hogere historische bruto Bpm wordt verhoogd zal dit leiden tot een ‘kunstmatige’ verhoging van het afschrijvingspercentage, terwijl de feitelijke waardevermindering van het (referentie)voertuig niet is veranderd. De stelling dat de historische nieuwprijs moet worden verhoogd in verband met een hogere vastgestelde CO2-uitstoot kan in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet als juist worden aanvaard.
De rechtbank stelt de historische nieuwprijs vast op € 70.938 conform de koerslijst van AutotelexPro van belanghebbende.
Waardevermindering wegens (ex-)schade
Aangezien sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm) dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade als onder 2.16 bedoeld. De rechtbank merkt daarbij op dat zij voor het vaststellen van de schade in hoge mate afhankelijk is van de overgelegde foto’s. Eventuele onduidelijkheden op de foto’s van belanghebbende of wat daarop in de visie van de taxateur zichtbaar zou moeten zijn, dienen voor zijn rekening te komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de hand van de foto’s van belanghebbende de door hem bepleite schade niet worden vastgesteld, dan wel is sprake van normale gebruiksschade.
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat ook nog rekening moet worden gehouden met een waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto. Primair stelt belanghebbende dat deze waardevermindering moet worden geschat op € 10.000. Subsidiair stelt belanghebbende dat de waardevermindering € 4.000 dan wel € 1.422 bedraagt. Ter onderbouwing van zijn subsidiaire stelling heeft belanghebbende een rapport overgelegd van de Federatie van taxateurs makelaars veilinghouders in roerende zaken (hierna: TMV) en een rapport van NIVRE. De inspecteur bestrijdt dat rekening mag worden gehouden met het schadeverleden omdat dit reeds is verdisconteerd in de door belanghebbende gehanteerde koerslijsten. Daarnaast bestrijdt de inspecteur ook dat er sprake is van een schadeverleden.
De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat de auto een schadeverleden heeft. Op de door belanghebbende overgelegde foto’s, die ook op internet zijn te vinden aan de hand van het VIN-nummer, is duidelijk te zien dat de auto beschadigd is geweest. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor een bedrag als waardevermindering in aanmerking moet worden genomen. Hij heeft de door hem genoemde bedragen niet onderbouwd, en ook in het taxatierapport is door de taxateur geen bedrag wegens een schadeverleden opgenomen. Verder acht de rechtbank de TMV-richtlijn en de NIVRE-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits en formules zijn gebaseerd. De rechtbank neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde € 37.189 bedraagt zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Hoogte naheffingsaanslag
De rechtbank heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 70.938. Uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 37.189 en een historische bruto Bpm van € 46.684 leidt dit tot een bedrag aan verschuldigde Bpm van € 25.522. Dit zou leiden tot een hogere naheffingsaanslag dan reeds aan belanghebbende is opgelegd wat niet mogelijk is. De rechtbank laat de naheffingsaanslag in stand. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
3 Proceskostenvergoeding
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 10 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.