Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2578, BRE - 21 _ 245
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2578, BRE - 21 _ 245
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 mei 2022
- Datum publicatie
- 13 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2578
- Zaaknummer
- BRE - 21 _ 245
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/245
uitspraak van 11 mei 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende in België,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
De uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij opgelegde verzuimboete en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] H.86.01; hierna: de aanslag).
De kennisgeving van de inspecteur dat geen recht bestaat op een dwangsom.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de beschikking belastingrente;
- -
-
vernietigt de beschikking belastingrente;
- -
-
wijst het verzoek op een dwangsom af;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 71,68.
2 Gronden
Belanghebbende woont in België.
Met dagtekening 15 juni 2018 is, op verzoek van belanghebbende, bij voorlopige aanslag IB/PVV 2018 bepaald dat het terug te ontvangen bedrag € 5.120 is. Dat bedrag is in 2018 aan belanghebbende uitbetaald.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 februari 2020 de aanslag aan belanghebbende opgelegd. Daaruit volgt dat belanghebbende een bedrag van € 10.408 moet betalen in verband met de verschuldigde IB/PVV alsmede de eerder verleende voorlopige teruggaaf. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen belastingrente van € 321 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
Met dagtekening 21 april 2020 stuurt de inspecteur een brief met daarop de vermelding ‘Vermindering inkomstenbelasting’ (hierna: de cijfermatige vermindering). De cijfermatige vermindering houdt in dat belanghebbende voor het jaar 2018 geen IB/PVV is verschuldigd, dat de aanslag en de verzuimboete zijn vernietigd, dat belanghebbende de eerder verleende teruggaaf van € 5.120 dient terug te betalen en dat daarover belastingrente is verschuldigd van € 158.
De inspecteur heeft op 19 augustus 2020 een ingebrekestelling ontvangen wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 26 augustus 2020 gereageerd. Die reactie is door de inspecteur aangemerkt als een ‘kennisgeving ingebrekestelling’ en daarin is aangegeven dat met dagtekening 21 april 2020 op het bezwaar is beslist. Tevens heeft de inspecteur aangegeven dat aangezien daarmee vóór 2 september 2020 op het bezwaar is beslist, belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom. Voorts staat vermeld dat de kennisgeving geen voor bezwaar vatbare beschikking is en ook niet voor beroep openstaat bij de bestuursrechter.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 september 2020 op de kennisgeving van de inspecteur gereageerd.
De inspecteur heeft op 24 december 2020 een brief aan belanghebbende gestuurd die door de inspecteur is aangemerkt als uitspraak op het bezwaarschrift van 11 maart 2020.
Ter zitting heeft de inspecteur zijn standpunt dat het beroep voor zover het ziet op de aanslag niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, laten varen. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding waarom het beroep tegen de aanslag niet-ontvankelijk zou zijn.
Niet in geschil is dat belanghebbende de eerder verleende teruggaaf van € 5.120 (zie ook 2.2) dient terug te betalen. Het enige geschilpunt dat resteert is de verschuldigdheid van de belastingrente over dat bedrag. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt in die zin dat de in rekening gebrachte belastingrente bij de cijfermatige vermindering tot nihil dient te worden verminderd. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Het beroep is om die reden gegrond verklaard. De rechtbank heeft de cijfermatige vermindering in dat verband als de uitspraak op bezwaar aangemerkt, mede ook gelet op het hiernavolgende oordeel over de dwangsom.
In geschil is namelijk het antwoord op de vraag of de inspecteur een dwangsom verbeurt. Belanghebbende meent hier recht op te hebben omdat volgens hem pas op 24 december 2021 een uitspraak op bezwaar is gedaan. De inspecteur stelt zich allereerst op het standpunt dat belanghebbende niet tegen de dwangsom in beroep kan komen omdat de brief van 26 augustus 2020 geen voor bezwaar vatbare beslissing is, en ten tweede dat er geen recht is op een dwangsom omdat de cijfermatige vermindering als uitspraak op bezwaar is aan te merken.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de brief van 26 augustus 2020 inzake de dwangsom geen voor bezwaar (en dus voor beroep) vatbare beslissing is en overweegt daartoe als volgt. Met de brief van 26 augustus 2020 is aan belanghebbende medegedeeld dat met de cijfermatige vermindering op het bezwaar is beslist (zie ook 2.5) en dat daarom geen recht bestaat op een dwangsom. De rechtbank is van oordeel dat gelet op voormelde gang van zaken de afwijzende beslissing van de inspecteur inzake de dwangsom een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb is waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Immers voldoet de brief van 26 augustus 2020 aan alle daarvoor relevante elementen. Voor dat geval hebben partijen ingestemd met een rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom. De rechtbank overweegt hierna of de inspecteur een dwangsom verbeurt wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Een dwangsom is verschuldigd indien niet tijdig is beslist door een bestuursorgaan. Belanghebbende is van mening dat pas met de brief van 24 december 2020 een uitspraak op bezwaar is gedaan, aangezien pas in die brief duidelijk staat dat en waarom zijn bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank gaat niet mee in dit betoog van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de brief van 26 augustus 2020 (zie 2.5) te kennen heeft gegeven dat op 21 april 2020 op het bezwaar tegen de aanslag is beslist. Met die brief heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aan belanghebbende duidelijk gemaakt dat hij op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft beslist en dat daardoor in zoverre een einde is gekomen aan de bezwaarfase.1 Voor zover het voor belanghebbende onduidelijk was dat de vermindering van 21 april 2020 als uitspraak op zijn bezwaar was te beschouwen, was dit onmiskenbaar uit de brief van 26 augustus 2020 af te leiden. Eventuele onduidelijkheden zijn daarmee tijdig weggenomen. Het verzoek om toekenning van een dwangsom is daarom afgewezen.
De rechtbank ziet, gelet op dat wat in 2.9 is overwogen, aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ter zitting heeft de inspecteur ingestemd met de door belanghebbende opgegeven reiskosten van € 71,68. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 11 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.