Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2664, AWB - 20 _ 5830 tot en met 20_5838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2664, AWB - 20 _ 5830 tot en met 20_5838

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
16 mei 2022
Datum publicatie
23 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2664
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5830 tot en met 20_5838

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/5830 tot en met 20/5838

uitspraak van 16 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Schotland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 3 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over de jaren 2009 tot en met 2017 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [echtgenote] , namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , en namens de ontvanger, [ontvanger] .

Gelijktijdig maar niet gevoegd zijn met toestemming van partijen behandeld de zaaknummers 20/5822 tot en met 20/5829 en 20/6281 van de echtgenote.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen betreffende de aanslag IB 2005 en 2009 tot en met 2013 niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep betreffende de beschikking belastingrente opgelegd bij de aanslag IB 2017 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking belastingrente opgelegd bij de aanslag IB 2017 en vernietigt die belastingrentebeschikking;

-

verklaart de overige beroepen ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 7.830;

- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 170;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 735,70;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Het jaar 2005

2.1.

Belanghebbende heeft in het beroepschrift ook het jaar 2005 genoemd. De uitspraak op bezwaar waartegen het beroepschrift zich richt, ziet niet op dat jaar. Belanghebbende stelt dat hij voor dit jaar een bezwaarschrift heeft ingediend en wel op 3 maart 2008, waarop tot op heden niet is beslist door de inspecteur. De inspecteur stelt dat er geen bezwaarschrift is ingediend.

2.2.

Voordat de rechtbank kan toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van dit jaar, moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of het beroep aan de wettelijke eisen voldoet.

2.3.

Vast staat dat de inspecteur voor dit jaar geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dan is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Het beroep van belanghebbende zou aangemerkt kunnen worden als een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur. Voorwaarde daarvoor is dat hij de inspecteur in gebreke heeft gesteld in dat kader. Nu vaststaat dat belanghebbende de inspecteur niet in gebreke heeft gesteld, kan het beroep ook niet langs deze weg ontvankelijk zijn. Hierbij merkt de rechtbank op in deze procedure dus geen oordeel te (kunnen) vellen over het kennelijke twistpunt of het gestelde bezwaarschrift (tijdig) is ingediend.

2.4.

Daarom heeft de rechtbank het beroep voor het jaar 2005 niet-ontvankelijk verklaard.

De Schotse woning

2.5.

Belanghebbende woont sinds 1998 samen met zijn echtgenote in [woonplaats] , in Schotland en beschikt aldaar over een monumentenwoning als eigen woning (de Schotse woning).

2.6.

Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2014 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen op basis van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De kosten van de Schotse woning heeft belanghebbendes echtgenote als uitgaven voor monumentenpanden (art. 6.31 Wet IB 2001) in aftrek gebracht in haar aangifte IB over de jaren 2007 tot en met 2013.

2.7.

De rechtbank heeft in de uitspraak van de echtgenote overwogen dat zij in de jaren na 2007 geen recht meer heeft op aftrek. Ditzelfde heeft, om de redenen genoemd in die uitspraak onder het kopje ‘opgewekt vertrouwen en overgangsregeling’, te gelden voor belanghebbende.

Het Nederlands onroerend goed

2.8.

Belanghebbende is samen met haar echtgenoot ook eigenaar van een woning gelegen aan de [adres] in Nederland. Dit onroerend goed is voor belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

2.9.

De rechtbank heeft in de uitspraak van de echtgenote overwogen dat de woz-waarde van dit onroerend goed voor de jaren 2007 tot en met 2011 te hoog is vastgesteld. Ditzelfde heeft te gelden voor belanghebbende. Nu belanghebbende en zijn echtgenote ervoor hebben gekozen dit onroerend goed fiscaal aan de echtgenote toe te delen, heeft dit geen gevolgen voor de aanslagen van belanghebbende.

Box 3

2.10.

Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad in het Kerstarrest1 heeft geoordeeld dat de box-3 belasting voor de belastingjaren 2013 tot en met 2017 in strijd is met het EVRM. Het werkelijk rendement was negatief en daarom zijn de aanslagen op dit punt onterecht. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

2.11.

De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat het met ingang van 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001, de door artikel 1 EP bij het EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat in een dergelijk geval een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. In dat concrete geval is daarvoor door de Hoge Raad aangesloten bij het werkelijke rendement voor de heffing in box 3.

2.12.

De rechtbank stelt voorop dat in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende meent, het Kerstarrest dus niet ziet op jaren 2013-2016. Voor de beantwoording van de vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing in de jaren 2013-2016 sprake is van een individuele en buitensporige last, zoals de rechtbank dit beroep van belanghebbende opvat, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.2 Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.3

2.13.

Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank voor deze jaren niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur. Overigens is in 2013 geen box 3 heffing opgelegd en kan dus reeds daarom geen sprake zijn van een buitensporige last.

2.14.

Voor de beantwoording van de vraag of voor het jaar 2017 een schending heeft plaatsgevonden waardoor rechtsherstel moet plaatsvinden, overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbendes in Nederland belastbare inkomen uit sparen en beleggen bestaat uit een belegging in Nederlands vastgoed. Belanghebbende heeft de blote stelling ingenomen dat het werkelijk rendement op het Nederlands vastgoed negatief is geweest. Met enkel deze blote stelling, afgezet tegen de betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende de gestelde hoogte van het werkelijk rendement niet aannemelijk gemaakt en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending als bedoeld in 2.11. De rechtbank kan op basis van de stukken van het geding het werkelijk rendement en dus daarmee de gestelde schending, niet vaststellen en het had op de weg van belanghebbende gelegen om daarover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Het gelijk is daarom op dit punt aan de inspecteur.

Kwalificerend buitenlands belastingplichtig

2.15.

Belanghebbende stelt dat hij vanaf het belastingjaar 2015, voor zover die jaren voorliggen, als kwalificerend buitenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft in de uitspraak van de echtgenote overwogen dat zij niet als kwalificerend buitenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt. Ditzelfde heeft, om redenen zoals vermeld onder het kopje ‘kwalificerende buitenlandse belastingplicht’ in die uitspraak, te gelden voor belanghebbende.

Dividendbelasting

2.16.

Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2011 tot en met 2014 recht, voor zover voorliggen, heeft op verrekening van door hem betaalde dividendbelasting. Belanghebbende heeft dit recht niet nader onderbouwd en daardoor niet aannemelijk gemaakt. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.

2.17.

De rechtbank zal hierna met inachtneming van hetgeen hiervoor is beslist per belastingjaar beoordelen of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

De jaren 2009 tot en met 2013

2.18.

De aanslagen IB 2009 tot en met 2013 zijn overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Voor het volledige belastbare inkomen is vrijstelling voor in het buitenland belast inkomen verleend. Het zijn nihilaanslagen. Een beroepsprocedure over de aanslagen van die jaren kan belanghebbende daarom niet in een betere positie brengen. In die situatie is een beroep niet-ontvankelijk. Daarom heeft de rechtbank de beroepen betreffende deze jaren niet-ontvankelijk verklaard.

Het jaar 2014

2.19.

De aanslag IB 2014 is vastgesteld overeenkomstig de aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.633 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.773. Er is vrijstelling voor in het buitenland belast inkomen verleend van € 6.802, waardoor de IB nog € 218 bedroeg. Belanghebbendes stelling dat de aanslag over 2014 te hoog is vastgesteld, omdat geen vrijstelling is verleend voor in het buitenland belast inkomen, slaagt niet. Het beroep is ongegrond verklaard.

De jaren 2015 en 2016

2.20.

De aanslag IB 2015 is vastgesteld overeenkomstig de aangifte naar een verzamelinkomen (box 3) € 6.266. De te betalen IB bedroeg € 1.879. De aanslag IB 2016 is vastgesteld overeenkomstig de aangifte naar een verzamelinkomen (box 3) € 6.062. De te betalen IB bedroeg € 1.818. Belanghebbende heeft hiertegen geen aparte grieven aangevoerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat de aanslagen onjuist zijn. Het beroep betreffende deze jaren is daarom ongegrond verklaard.

Het jaar 2017

2.21.

De aanslag IB 2017 is vastgesteld overeenkomstig de aangifte naar een verzamelinkomen (box 3) € 7.120. De te betalen IB bedroeg € 2.136 en er is € 18 belastingrente in rekening gebracht.

2.22.

Belanghebbende stelt dat ten onrechte belastingrente groot € 18, is berekend. Belanghebbende heeft de aangifte enkele dagen vóór de aangifte van zijn echtgenote ingediend en bij haar is geen belastingrente in rekening gebracht. Vast staat dat zowel de aanslag van belanghebbende als die van zijn echtgenote, met dezelfde dagtekening, resulteren in hetzelfde te betalen bedrag. Bij belanghebbende is rente in rekening gebracht, bij de echtgenote niet. De verklaring van de inspecteur is dat bij de echtgenote geen belastingrente is berekend omdat zij geen belasting verschuldigd is. Die enige verklaring is feitelijk onjuist en de rechtbank acht dat thans een zodanig motiveringsgebrek aan deze beschikking belastingrente kleeft, dat de rechtbank de beschikking belastingrente vernietigt en verklaart het beroep in zoverre gegrond.

2.23.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag geen aparte grieven aangevoerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat de aanslag onjuist is. Het beroep betreffende de aanslag 2017 is daarom ongegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

2.24.

Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van immateriële schade vanwege de vele jaren van spanning en frustratie veroorzaakt door de trage afhandeling van zijn bezwaarschriften door de belastingdienst.

2.25.

De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken. Het oudste bezwaarschrift van de thans aan de orde zijnde beroepen is het bezwaar tegen de aanslag IB 2009 dat op 16 januari 2012 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 16 mei 2022 en dat is na ruim 10 jaar en 4 maanden.

2.26.

Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats. De enkele instemming met verder uitstel in de zin van artikel 7:10, lid 4, Awb vormt niet een bijzondere omstandigheid. Het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof van Justitie daarentegen wel. De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt echter niet eerder aan dan op het moment dat de inspecteur belanghebbende in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om het bezwaarschrift aan te houden in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen en eindigt op de dag van de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.4

2.27.

De inspecteur heeft belanghebbende op 11 december 2014 in kennis gesteld van zijn beslissing om de bezwaarschriften aan te houden in afwachting van de prejudiciële beslissing van 18 december 2014 van het Hof van Justitie in de zaak C-87/13, ECLI:EU:C:2014:2459, genoemd Belgisch kasteel. De Hoge Raad heeft op 1 mei 2015 arrest gewezen. Dit betekent dat van de periode van ruim 11 jaar en 3 maanden, een halfjaar buiten beschouwing blijft in verband met de termijn van beantwoording van de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen.

2.28.

De redelijke termijn van twee en half jaar is dan met 7 jaar en 10 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 8.000, waarvan € 7.830 voor rekening van de inspecteur en voor € 170 voor rekening van de Minister komt. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht

2.29.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met betrekking tot de reiskosten van belanghebbende en zijn echtgenote voor het bijwonen van de zitting heeft de inspecteur zich akkoord verklaard met een veroordeling in de reiskosten van voor hen samen € 1.471,41. De rechtbank heeft dienovereenkomstig besloten. De rechtbank heeft de helft, € 735,70, aan belanghebbende toegekend. Verder krijgt belanghebbende het griffierecht van € 48 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 16 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.