Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2670, AWB - 22 _ 1084
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2670, AWB - 22 _ 1084
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 mei 2022
- Datum publicatie
- 24 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2670
- Zaaknummer
- AWB - 22 _ 1084
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 22/1084 tot en met 20/1086 en 20/1094
uitspraak van 16 mei 2022.
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:54 van de Awb in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Betreft
Het verzoek van belanghebbende op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om de onherroepelijke uitspraken van de rechtbank van 29 juni 2021, zaaknummers BRE 19/5075, 20/4902, 20/4990 en 20/9193, te herzien.
1 Beslissing
De rechtbank wijst het verzoek om herziening af.
2 Gronden
Het verzoek
De in één geschrift vervatte uitspraken waarvan herziening wordt verzocht hebben, kort gezegd, betrekking op de vraag of de onherroepelijk vaststaande uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (Hof Den Haag) van 10 juni 2016 nietig is. De rechtbank heeft in de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht geoordeeld dat het niet aan de rechtbank is om een uitspraak van Hof Den Haag nietig te verklaren.
Voor het overige heeft de rechtbank geoordeeld dat dan vaststaat dat de onderneming van belanghebbende per 31 december 2009 is gestaakt waardoor de op dat moment in de onderneming aanwezige panden met ingang van 1 januari 2010 belast worden als inkomen uit sparen en beleggen. Tot 1 januari 2017 is er sprake van twee panden waarbij [pand 1] als eigen woning dient te worden aangemerkt en [pand 2] als onroerende zaak in het inkomen uit sparen en beleggen. Dit is ook als zodanig verwerkt in de aanslagen inkomensbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017.
De rechtbank heeft de beroepen tegen het afwijzen van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 en tegen het afwijzen van de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 ongegrond verklaard. Met betrekking tot het beroep niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en belanghebbende een dwangsom toegekend van € 40. Over de overige geschilpunten heeft de rechtbank, om verschillende redenen, geen oordeel gegeven.
Op 10 februari 2022 heeft belanghebbende digitaal een verzoek om herziening ingediend van de hiervoor genoemde uitspraken. Belanghebbende verzoekt de rechtbank om de uitspraken te herzien omdat de rechtbank volgens belanghebbende prematuur heeft overwogen dat het vermeend verwoordde compromis zoals dat is opgenomen in de al dan niet nietige uitspraak van Hof Den Haag ook civielrechtelijk aan alle eisen voldoet. Volgens belanghebbende is dat een zaak voor de civiele rechter. Ook stelt belanghebbende dat de rechtbank hem onjuist en/of onvolledig heeft geciteerd en ook onder andere niet de door de inspecteur ondeugdelijke cassatie-dreigementen heeft overwogen waardoor belanghebbende tegen zijn wil in moest berusten in de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010. Belanghebbende verzoekt om nieuwe uitspraken waarin niet staat dat de rechtbank een uitspraak van een Hof niet nietig kan verklaren en waarin de rechtbank geen oordeel geeft over de geldigheid van een compromis dat feitelijk onder de competentie van de civiele rechter valt. Bij dit verzoek heeft belanghebbende een kopie van het beroepschrift in cassatie met dagtekening 20 juli 2016 gevoegd, een kopie van de uitspraak van Hof Den Haag van 10 juni 2016, emailcorrespondentie met de inspecteur uit 2016, een brief van de griffier van de Hoge Raad van 25 juli 2016 over de intrekking van het cassatieberoep en de afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule door het Ministerie van Financiën met dagtekening 22 oktober 2021. Op 16 februari 2022, 25 februari 2022, 6 april 2022, 7 april 2022 en 9 mei 2022 heeft belanghebbende nadere motivering en stukken ingediend. Bij het stuk van 9 mei bevindt zich een brief van de Belastingdienst waarin staat:
“In het voorjaar van 2021 hebben wij u een brief gestuurd. Hierin hebben wij u laten weten dat uw persoonsgegevens in de Fraude Signalerings Voorziening (FSV) van de Belastingdienst stonden.”
Beoordeling van het verzoek
Op verzoek van een partij kan een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, die bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.1 De last om dergelijke feiten of omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, rust op belanghebbende. Het rechtsmiddel kan niet worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen.2 Bovendien is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.3
Belanghebbende verzoekt om herziening van de uitspraken van deze rechtbank, kort gezegd, omdat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is om een uitspraak van een Hof nietig te verklaren en omdat zij onbevoegd en prematuur zou hebben geoordeeld dat het compromis zoals dat is opgenomen in de al dan niet nietige uitspraak van Hof Den Haag ook civielrechtelijk aan alle eisen voldoet.
De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de uitspraken die bij belanghebbende vóór de uitspraken niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Immers wordt alleen verwezen naar feiten en omstandigheden die belanghebbende juist wel bekend waren vóór de uitspraken. Er is dus niet voldaan aan de vereisten voor herziening.
Eerder lijkt belanghebbende inhoudelijk op te willen komen tegen de uitspraken. Indien belanghebbende het niet eens was met de uitspraken van de rechtbank dan stond gedurende een termijn zes weken de mogelijkheid van hoger beroep open. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
Indien en voor zover belanghebbende meent dat de rechtbank een processuele misslag heeft begaan door de uitspraak van Hof Den Haag niet nietig te verklaren merkt de rechtbank op dat het middel van de herziening niet kan worden gebruikt om processuele misslagen te herstellen, voor zover daar in dit geval al sprake van zou zijn. Ook in dat geval stond voor belanghebbende de mogelijkheid van hoger beroep open.
Het verzoek van belanghebbende is kennelijk ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitspraken te herzien. De rechtbank heeft daarom het verzoek afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 16 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.