Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2789, AWB - 21 _ 5838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2789, AWB - 21 _ 5838

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 mei 2022
Datum publicatie
30 mei 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2789
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5838

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 21/5838 tot en met 21/5840

uitspraak van 25 mei 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

Zitting

Een zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven. De inspecteur heeft bij brief van 11 maart 2022 expliciet gemeld dat hij geen gebruik maakt van het recht om op zitting te worden gehoord en belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 5 mei 2022.

1 Motivering

1.1.

Belanghebbende is een Spezial Sondervermögen met één deelnemer. Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:

-

het jaar 2003 (zaaknummer 21/5838);

-

het jaar 2004 (zaaknummer 21/5839);

-

het jaar 2005 (zaaknummer 21/5840).

1.2.

Belanghebbende heeft de volgende standpunten ingenomen in het kader van zijn betoog dat aanspraak kan worden gemaakt op teruggaaf van dividendbelasting:

-

Primair. Belanghebbende moet als een doelvermogen worden aangemerkt, als gevolg waarvan belanghebbende niet-transparant is voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en als opbrengstgerechtigde in de zin van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) (opbrengstgerechtigde). Omdat belanghebbende, ware het in Nederland gevestigd, evenwel niet onderworpen is aan de Wet Vpb, komt het in aanmerking voor teruggaaf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB.

-

Subsidiair. Ook als belanghebbende niet als doelvermogen kan worden aangemerkt, is het – ondanks dat belanghebbende voor de Wet Vpb als transparant wordt gezien – toch aan te merken als opbrengstgerechtigde. Nu belanghebbende niet onderworpen is aan vennootschapsbelasting, komt het in aanmerking voor teruggaaf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB.

-

Meer subsidiair. Belanghebbende moet als een doelvermogen worden aangemerkt. Daarom is belanghebbende niet-transparant voor de toepassing van de Wet Vpb en moet haar toegang worden verleend tot het regime voor een fiscale beleggingsinstelling (fbi) zoals is neergelegd in artikel 28 van de Wet Vpb (fbi-regime).

-

Nog meer subsidiair. Indien belanghebbende niet als doelvermogen kan worden aangemerkt, bevindt het zich in een objectief vergelijkbare situatie als Nederlandse beleggingsfondsen die naar Nederlands recht onderworpen zijn aan de Wet Vpb. Daarom moet aan belanghebbende toegang worden gegeven tot de voordelen van het fbi-regime.

1.3.

De (meervoudige kamer van de) rechtbank heeft eerder uitspraken gedaan waarin is geoordeeld dat een Spezial Sondervermögen met één deelnemer – zoals ook hier aan de orde – geen aanspraak kan maken op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting.1 De rechtbank heeft dat afgeleid uit rechtspraak van de Hoge Raad2 in samenhang gelezen met een beslissing van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.3

De rechtbank ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding om in deze zaken anders te oordelen. Voor zover de (rechtskundige) standpunten in deze procedure reeds in eerdere uitspraken zijn beoordeeld, wordt bij de bespreking hierna van de standpunten verwezen naar de eerdere uitspraken.

1.4.

De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat een Spezial Sondervermögen met één deelnemer niet kan worden aangemerkt als een fonds voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2 van de Wet Vpb en evenmin daarmee vergelijkbaar is. Het is evenmin in geschil dat belanghebbende ook niet (vergelijkbaar met) een andere rechtsvorm is zoals opgesomd in artikel 2 van de Wet Vpb.

Primair en meer subsidiaire standpunt

1.5.

Zowel het primaire als meer subsidiaire standpunt gaat uit van de opvatting dat belanghebbende kan worden aangemerkt als een doelvermogen in de zin van artikel 3 van de Wet Vpb (doelvermogen). Belanghebbende verwijst daartoe naar een uitspraak van Gerechtshof ’sHertogenbosch van 3 september 2021 (Hof-uitspraak van 3 september 2021).4

De rechtbank leidt uit een beslissing van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch5 en een daaropvolgende prejudiciële beslissing van de Hoge Raad6 af dat een Spezial Sondervermögen met één deelnemer als uitgangspunt niet kan worden aangemerkt als een doelvermogen. De rechtbank ziet in de Hof-uitspraak van 3 september 2021 geen aanknopingspunten om in algemene zin te oordelen dat een Spezial-Sondervermögen met één deelnemer wel moet worden aangemerkt als een doelvermogen.7

Dat neemt niet weg dat het kennelijk, gelet op de Hof-uitspraak van 3 september 2021, niet zonder meer is uit te sluiten dat de fondsvoorwaarden van een specifiek Spezial-Sondervermögen zodanig zijn dat er geen sprake van is dat de uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid aan de houder(s) ervan aanspraak geven op een aandeel in het vermogen van het fonds. Dat dit bij belanghebbende het geval is, is echter niet (onderbouwd) gesteld door belanghebbende.

Het primaire en meer subsidiaire standpunt worden daarom verworpen, reeds omdat niet is komen vast te staan dat belanghebbende is aan te merken als doelvermogen.

1.6.

Zo belanghebbende toch zou kunnen worden aangemerkt als doelvermogen, kan dat belanghebbende niet helpen.

1.6.1.

Uit een beslissing van de Hoge Raad van 18 december 2020 volgt immers dat, waar het gaat om doelvermogens, de vrijheid van kapitaalverkeer meebrengt dat alleen doelvermogens die vergelijkbaar zijn met een stichting als bedoeld in artikel 2 van de Wet Vpb voor zover zij geen onderneming drijven, een beroep kunnen doen op de teruggaafregeling van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB.8 Niet in geschil is dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een stichting. Daarop strandt dus het primaire standpunt.

Het betoog van belanghebbende over de uit het Unierecht voortvloeiende eis van rechtsvormneutraliteit, maakt dit niet anders, nu dat betoog uitgaat van een te ruime opvatting van wat op dit punt uit het Unierecht voortvloeit. Het is juist dat marktdeelnemers vrijelijk een geschikte rechtsvorm mogen kiezen, en dat een lidstaat die keuze niet mag beperken met discriminerende fiscale maatregelen. In dit geval is echter geen sprake van discriminatie, gelet op het doel van de teruggaafregeling om de subjectieve niet‑onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting uit te breiden naar de voorheffing die de dividendbelasting is voor de (Nederlandse) vennootschapsbelasting. Niet in geschil is immers dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtsvorm waarbij sprake zou kunnen zijn van subjectieve niet‑onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting (zie hiervóór over de stichting en voor het overige ook 1.4).

1.6.2.

Het meer subsidiaire standpunt zou reeds falen gelet op het volgende. Ten eerste is belanghebbende om ten minste de volgende redenen niet vergelijkbaar met een fbi. Niet in geschil is dat een Spezial-Sondervermögen met één deelnemer niet een voor het fbi-regime toegelaten of daarmee vergelijkbaar lichaam is. De rechtbank acht onjuist het betoog van belanghebbende dat aangezien de doelstelling van het fbi-regime het voorkomen van economische dubbele belastingheffing is, unierechtelijk ook andere (dan vergelijkbare) rechtsvormen toegelaten zouden moeten worden, mede gelet op het beginsel van rechtsvormneutraliteit.9 Verder voldoet belanghebbende als uitgangspunt niet aan de zogenoemde aandeelhouderseis, omdat slecht sprake is van één deelnemer. Het onthouden van een teruggaaf van dividendbelasting op de grond dat niet wordt voldaan aan de aandeelhouderseisen, leidt niet tot een ongerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer.10

Ten tweede, voor onderhavige teruggaafverzoeken is de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s van belang.11 Uit de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 202012 blijkt dat voor degelijke teruggaafverzoeken relevant is of belanghebbende instemt met het doen van een vervangende betaling als bedoeld in onderdeel 5.4 van die beslissing. Belanghebbenden heeft niet kenbaar gemaakt in te stemmen met het doen van de vervangende betaling. Ook reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf.

Subsidiair standpunt

1.7.

Het subsidiaire standpunt faalt reeds, omdat de rechtbank van oordeel is – anders dan belanghebbende – dat een lichaam dat transparant is voor de vennootschapsbelasting niet aangemerkt kan worden als opbrengstgerechtigde voor de dividendbelasting.13 Opmerking verdient daarbij nog dat de rechtbank voor haar oordeel dat een lichaam dat transparant is voor de vennootschapsbelasting niet een beroep kan doen op de teruggaafregeling van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB, ook steun vindt in een beslissing van de Hoge Raad van 18 december 202014.15

Nog meer subsidiair

1.8.

Uit de toelichting op dit standpunt volgt dat bij dit standpunt het uitgangspunt is dat belanghebbende niet opbrengstgerechtigde is. Belanghebbende betoogt kennelijk dat het unierecht niettemin ertoe kan leiden dat teruggaaf moet worden verleend van dividendbelasting. Dit dus kennelijk hoewel die dividendbelasting– naar Nederlandse maatstaven – niet van haar geheven is. Voor dat betoog is echter geen steun te vinden in jurisprudentie van het Hof van Justitie, ook niet in jurisprudentie betreffende fiscale behandeling van beleggingsinstellingen.16 Het beroep op rechtsvormneutraliteit maakt dat niet anders. Gelet op het doel van een teruggaafregeling (voor zover hier van belang: teruggeven wat eerder van degene geheven is), is een transparant, niet-opbrengstgerechtigde lichaam niet vergelijkbaar met een niet-transparant, wel-opbrengstgerechtigd lichaam. Verder valt, gelet op dat doel, niet in te zien dat op dit punt sprake is van een ongeoorloofde de facto dan wel indirecte discriminatie.

Overigens faalt het beroep op een gelijke behandeling met een fbi, ook om de redenen die zijn vermeld in 1.6.2.

1.9.

Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente ter zake.

1.10.

De beroepen zijn daarom ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

2 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen van belanghebbende ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 25 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.