Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2886, AWB - 19 _ 5366
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2886, AWB - 19 _ 5366
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 mei 2022
- Datum publicatie
- 30 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2886
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 5366
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting beschikbaar
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/5366 en 19/5367
gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant, de heffingsambtenaar
en
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen zuiveringsheffing bedrijfsruimten opgelegd, met dagtekening 31 augustus 2018 en aanslagnummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2] (de aanslagen).
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar van 13 september 2019 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 13 april 2022. Namens belanghebbende was aanwezig [persoon] , bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbende.
De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] (werkzaam bij Waterschap Brabantse Delta).
Overwegingen
1. Inleiding
Belanghebbende is een productie-, handel- en transportbedrijf van diervoeders. Deze diervoeders worden in eigen beheer en met eigen transportmiddelen afgeleverd bij klanten in binnen- en buitenland. Belanghebbende loost huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater via de riolering naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie [plaats] . Het bedrijfsafvalwater zou in beginsel beperkt moeten zijn tot het water dat vrijkomt bij het uitwendig wassen van de vrachtwagens. Tot 2016 zijn dan ook aan belanghebbende aanslagen zuiveringsheffing opgelegd voor een bedrijf dat valt onder het kleine bedrijfsruimteforfait van artikel 15 van de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta (de Verordening).
Een medewerker handhaving van het Waterschap Brabantse Delta (het Waterschap) heeft bij controlebezoeken in 2015 en 2016 visueel en met monstername geconstateerd dat bedrijfsafvalwater met een vele malen hogere vervuilingswaarde, niet zijnde afkomstig van het uitwendig wassen van vrachtwagens, werd geloosd.
Bij brief van 17 maart 2016 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bericht over de analyseresultaten van de controles en meegedeeld dat de zuiveringsheffing niet meer forfaitair kan worden opgelegd. Belanghebbende dient het bedrijfsafvalwater (continue) te meten, bemonsteren en analyseren. Indien belanghebbende een berekening op basis van beperkte gegevens wenst, dient zij een meetbeschikking (beperking meetfrequentie) aan te vragen en de wijze van meten en de bemonsteringsapparatuur te laten goedkeuren door het Waterschap. Belanghebbende wordt er daarnaast op gewezen dat indien de meting, bemonstering en analyse niet in overeenstemming met bijlage 1 van de Verordening geschiedt, dat de vervuilingswaarde op grond van artikel 17 van de Verordening door schatting kan worden vastgesteld.
In oktober 2016 heeft belanghebbende een aantal (extra) watermeters geplaatst om inzicht te krijgen in de hoeveelheid opgepompt grondwater en voor welke procesonderdelen het water wordt gebruikt. Belanghebbende heeft geen meetbeschikking aangevraagd voor de jaren 2016 en 2017.
Op 2 mei 2017 heeft belanghebbende een ingevuld aangiftebiljet zuiveringsheffing 2016 ingediend bij de heffingsambtenaar. Ondanks een verwijzing naar een aanslagbiljet in een brief, de uitreiking van het aangiftebiljet en een aanmaning tot aangifte, heeft de heffingsambtenaar geen aangifte zuiveringsheffing 2017 ontvangen van belanghebbende. Belanghebbende heeft geen analysecijfers over 2016 en 2017 ingediend.
De heffingsambtenaar heeft de aanslagen op basis van geschatte vervuilingswaarden als volgt vastgesteld.
De aanslag voor het jaar 2016 is, berekend naar 1477.9 vervuilingseenheden (v.e.) en een tarief van € 52,74, vastgesteld op € 77.944,45. Op deze aanslag is vervolgens de eerder opgelegde voorlopige aanslag van € 158,22 in mindering gebracht. Uitgaande van het geldende tarief was deze voorlopige aanslag gebaseerd op (de forfaitaire) 3 v.e.
De aanslag voor het jaar 2017 is, berekend naar 81.9 v.e. en een tarief van € 52,74, vastgesteld op € 4.319,41. Ook op deze aanslag is vervolgens de eerder opgelegde voorlopige aanslag van (3 v.e. x € 52,74 =) € 158,22 in mindering gebracht.
2. Geschil
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vragen of
- belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, en zo ja, waartoe dit gebrek dient te leiden
- de schatting van de vervuilingswaarde representatief is, en
- de heffingsambtenaar de aanslagen zuiveringsheffing 2016 en 2017 tot een juist bedrag heeft vastgesteld.
3. Schending hoorplicht
Belanghebbende stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord. Daartoe was wel aanleiding, omdat belanghebbende heeft verzocht om nadere gegevens en de heffingsambtenaar volgens haar kennelijk geen duidelijkheid had over de situatie.
Ingevolge artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, de belanghebbende op zijn verzoek gehoord.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende in haar bezwaarschrift heeft gevraagd om gegevens. Bij e-mail van 14 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar de analyserapporten aan belanghebbende verstrekt. In het bezwaarschrift en de aanvulling daarop heeft belanghebbende niet gevraagd te worden gehoord. Indien belanghebbende wilde worden gehoord, dan lag het op haar weg om hierom te verzoeken. Nu zij dit niet heeft gedaan, heeft de heffingsambtenaar de hoorplicht niet geschonden. Dat de heffingsambtenaar volgens belanghebbende geen duidelijkheid heeft over de situatie, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.
4. De geschatte vervuilingswaarde
Tussen partijen is niet in geschil dat de heffingsambtenaar het aantal vervuilingseenheden (v.e.) in de kalenderjaren 2016 en 2017 door middel van schatting mocht vaststellen.
De heffingsambtenaar heeft de v.e. berekend met gebruikmaking van de bij hem bekend zijnde gegevens, zoals watermeterstanden, analysecijfers van uitgevoerde metingen en gegevens verkregen van het aangiftebiljet 2016 van belanghebbende. Het huishoudelijk afvalwater is berekend aan de hand van het ingenomen drinkwater x het afvalwatercoëfficiënt (klasse 8) van 0.023 v.e. per m3. Het bedrijfsafvalwater is berekend met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Verordening en Bijlage I, onderdeel C Berekeningsvoorschriften, I berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden. De berekening is als volgt:
2016
Huishoudelijk afvalwater 114 m3 x 0,023 v.e. |
2,6 v.e. |
Bedrijfsafvalwater wasplaats (22670 mg/l + (4,57 x 426 mg/l x 3284,4 / 1000 / 54,8 |
1475,3 v.e. |
Totaal |
1477,9 v.e. |
2017
Huishoudelijk afvalwater 250 m3 x 0,023 v.e. |
5,7 v.e. |
Bedrijfsafvalwater wasplaats (940 mg/l + (4,57 x 72,8 mg/l x 3284,4 / 1000 / 54,8 |
76,2 v.e. |
Totaal |
81,9 v.e. |
Belanghebbende voert aan dat de schatting niet representatief is. De heffingsambtenaar is ten onrechte uitgegaan van twee volledig afwijkende monsters, die op 22 februari 2016 en 6 juli 2016 naar aanleiding van incidenten genomen zijn in verband met een strafrechtelijk onderzoek. Belanghebbende verwijst naar het strafrechtelijk vonnis. Ook stelt zij onvoldoende informatie te hebben om op de overige resultaten in de berekening in te kunnen gaan. Daarnaast hadden de hoogte van de aanslagen, het verschil met andere jaren, en het verschil met de toepassing van de afvalwatercoëfficiënten en opgelegde voorlopige aanslagen moeten leiden tot zorgvuldig en nader onderzoek. Nu de heffingsambtenaar geen nader onderzoek heeft ingesteld, is volgens belanghebbende gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
De stelling van belanghebbende dat deze schatting niet de werkelijkheid benadert kan haar niet helpen, omdat voor de vaststelling van de werkelijkheid belanghebbende gedurende ieder etmaal van het heffingsjaar had moeten meten, bemonsteren en analyseren1, hetgeen zij niet heeft gedaan. De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende niet, dat de in het kader van een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerde metingen niet mogen meetellen. Deze metingen zijn op dezelfde wijze geanalyseerd als de andere controlemetingen. Dat er voor elk belastingjaar slechts drie metingen bekend zijn, waarvan in 2016 twee metingen die hoge waarden aangeven, moet voor rekening en risico van belanghebbende blijven. Zij was immers degene die had moeten meten, bemonsteren en analyseren, en gegevens had moeten aanleveren die haar standpunt onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, heeft de heffingsambtenaar op goede gronden met gebruikmaking van de wel beschikbare gegevens een schatting gemaakt van de v.e. Van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.2
5. Tabel afvalstoffencoëfficiënt
Volgens belanghebbende kunnen de aanslagen zoals voorgaande jaren nog altijd worden vastgesteld aan de hand van de tabel afvalstoffencoëfficiënt en op basis van het productieproces en het ingenomen water. De heffingsambtenaar is ten onrechte hiervan afgeweken op basis van niet representatieve gegevens en twee vervuilde lozingen, die al zijn bestraft.
De rechtbank overweegt dat het aantal v.e. kan worden vastgesteld aan de hand van de tabel afvalwatercoëfficiënten, als belanghebbende (onder andere) aannemelijk maakt dat het aantal v.e. met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt. Een andere mogelijkheid voor toepassing van de tabel is dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de berekening van de v.e met toepassing van de tabel geen lagere uitkomst heeft dan die op basis van de berekening op grond van artikel 7 van de Verordening.3
Zoals in overweging 4 al is vastgesteld, heeft belanghebbende niet gemeten, bemonsterd en geanalyseerd, en ook het aantal v.e. op geen enkele (andere) wijze aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar terecht aangevoerd dat de vervuiling wordt veroorzaakt door het gebruik van de wasplaats en riolering voor de afvoer van grondstoffen, schoonmaakmiddelen en/of afval, en dat een relatie tussen het ingenomen water en de vervuiling niet aanwezig is. Nu belanghebbende niet aan de voorwaarde(n) in artikel 10 van de Verordening voldoet, kan naar het oordeel van de rechtbank geen berekening op basis van de tabel plaatsvinden.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat zij twee keer gestraft wordt voor hetzelfde feit, geldt het volgende. Het strafrechtelijk vonnis heeft tot doel het bestraffen van illegale lozingen. Het doel van een aanslag zuiveringsheffing is ‘bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater’. Dat op de lozing al een strafrechtelijke veroordeling is gevolgd, maakt nog niet dat daarmee ook het doel van de aanslag zuiveringsheffing is bereikt. Daarbij komt dat in de Gemeentewet en in de Verordening niet is bepaald dat ten aanzien van dezelfde lozing niet naast elkaar een strafrechtelijk vonnis én een aanslag zuiveringsheffing mag worden opgelegd.
6. Conclusie
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar op goede gronden aanslagen zuiveringsheffing 2016 en 2017 aan belanghebbende heeft opgelegd. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
7. Redelijke termijn
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat deze termijn gezien de coronapandemie met vier maanden moet worden verlengd. De rechtbank volgt dit standpunt niet, omdat daartoe alleen aanleiding is als in de periode van de sluiting van de gerechtsgebouwen een zitting in deze zaken zou zijn bepaald. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaarschriften op 11 oktober 2018 zijn ontvangen bij de heffingsambtenaar. De bezwaren en beroepen zijn steeds gezamenlijk behandeld en de rechtbank doet uitspraak op 25 mei 2022. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 1 jaar en 8 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 2.000,-. Omdat de bezwaarfase afgerond 12 maanden heeft geduurd en daarmee 6 maanden te lang, komt 6/20 deel (dus € 600,-) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 1.400,-) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).
8. Proceskosten
Gelet op het overwogene in 6. dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
De rechtbank ziet aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, een wegingsfactor 0,5 en een factor 1 voor samenhangende zaken). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).4
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.5 Ook dient om die reden het griffierecht van 2 x € 345,- door ieder voor de helft te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 600,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 1.400,-;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 379,50;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 345,-;
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt de helft van het door hem betaalde griffierecht, zijnde € 345,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 25 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: