Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2889, AWB - 20 _ 6565
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-05-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2889, AWB - 20 _ 6565
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 mei 2022
- Datum publicatie
- 30 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2889
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6565
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6565 tot en met 20/6568 en 20/10349
en
gemachtigde: [gemachtigde verweerder] .
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:
Aanslagen |
Belastingjaar |
Dagtekening |
Aanslagnummer |
Rioolheffing gebruiker en afvalstoffenheffing vastrecht |
2019 |
31-01-2019 |
[aanslagnummer 1] |
Restafval |
16-17 mei 2019 |
31-07-2019 |
[aanslagnummer 2] |
GFT- en restafval |
okt/nov/dec 2019 |
31-01-2020 |
[aanslagnummer 3] |
Rioolheffing gebruiker en afvalstoffenheffing vastrecht |
2020 |
31-01-2020 |
[aanslagnummer 4] |
GFT- en restafval |
Mei/juni 2020 |
31-07-2020 |
[aanslagnummer 5] |
Voornoemde aanslagen worden hierna aangehaald als: de aanslagen.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar van 7 april 2020 en 17 november 2020 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 13 april 2022. Belanghebbende was aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [heffingsambtenaar] en gemachtigde [gemachtigde verweerder] .
Overwegingen
1. Inleiding
Belanghebbende woont sinds februari 1969 met zijn ouders en andere gezinsleden aan de [adres] te [woonplaats] . Zijn beide grootvaders waren militair van het Nederlands Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (hierna: KNIL). In september 2018 is zijn vader overleden.
2. Geschil
In geschil is of de heffingsambtenaar de aanslagen terecht aan belanghebbende heeft opgelegd.
3. Standpunt belanghebbende
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is om aan hem aanslagen gemeentelijke heffingen op te leggen, omdat deze belastingen van toepassing zijn op ingezetenen van het Koninkrijk der Nederlanden. Belanghebbende is een staatsburger van de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië, die op grond van de Regeling Militaire aangelegenheden tijdelijk in Nederland verblijft, waarbij het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen van toepassing is. Dit betekent volgens belanghebbende dat hij geen ingezetene van het Koninkrijk der Nederlanden is, dat de Waterschapswet, de Gemeentewet en de Algemene wet inzake rijksbelastingen op hem niet van toepassing zijn en dat de aanslagen ten onrechte aan hem zijn opgelegd. Omdat het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen wordt bekostigd door inhouding op de KNIL-inkomsten van zijn grootvader, doet belanghebbende een beroep op artikel 8, eerste lid, van de Overgangsovereenkomst (Stb. 1949
No. J 570). Ter zitting heeft belanghebbende zijn overige in het beroepschrift en de aanvullingen daarop genoemde gronden uitdrukkelijk verlaten.
4. Beoordeling
Bevoegdheid opleggen aanslagen
Op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet, geschiedt de heffing van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Het tweede lid, onderdeel b, van dit artikel bepaalt dat de bevoegdheden met betrekking tot de gemeentelijke belastingen gelden voor de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Verder bepaalt artikel 15.33, vierde lid, van de Wet Milieubeheer, dat wat betreft de afvalstoffenheffing artikel 231 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing is. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de heffingsambtenaar op grond van het nationale recht bevoegd is de aanslagen op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de heffing van gemeentelijke heffingen ten aanzien van belanghebbende afstuit op enige wettelijke dan wel verdragsrechtelijke bepaling. Dat belanghebbende een nakomeling is van een ex-KNIL-militair leidt niet tot de conclusie dat de Gemeentewet, de Wet Milieubeheer en de van toepassing zijnde Verordeningen niet op hem van toepassing zijn. Evenmin kan belanghebbende aan het Rijksverzorgingsbeleid voor Ambonezen het recht of het vertrouwen ontlenen dat de Gemeentewet en de Wet Milieubeheer voor hem niet gelden.1 Daarnaast
verwijst de rechtbank naar jurisprudentie2 waarin is geoordeeld dat noch de regelingen waarnaar belanghebbende (telkens) in de gedingstukken verwijst, noch wat hij daarover
- ook in eerdere beroepsprocedures - heeft gesteld, inhouden dat belanghebbende recht heeft op een vrijstelling van gemeentelijke heffingen. De verwijzing van belanghebbende in deze zaak naar de status van de Bond ex-KNIL-militairen-op-weg-naar-huis en artikel 8, eerste lid, van de Overgangsovereenkomst leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. De heffingsambtenaar is bevoegd aan belanghebbende aanslagen gemeentelijke heffingen op te leggen.
De aanslagen
De rechtbank overweegt dat uit de Gemeentewet en de Verordeningen rioolheffing 2019 en 2020 volgt dat rioolheffing wordt geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.3 Niet in geschil is dat belanghebbende staat ingeschreven in de BRP van de gemeente [woonplaats] , dat hij gebruik maakt van woonruimte op het adres [adres] te [woonplaats] en dat van het perceel direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Op grond van deze gegevens is belanghebbende een rioolheffing verschuldigd. Ingezetenschap is geen voorwaarde voor het opleggen en het verschuldigd zijn van een rioolheffing. De heffingsambtenaar heeft daarom op goede gronden aanslagen rioolheffing aan belanghebbende opgelegd.
Vervolgens overweegt de rechtbank dat uit de Wet milieubeheer en de Verordeningen afvalstoffenheffing 2019 en 2020 volgt dat een afvalstoffenheffing wordt geheven voor het gebruik maken van een perceel in de gemeente ten aanzien waarvan een verplichting tot inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt en/of voor het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen.4 Belanghebbende heeft niet betwist dat hij het gebruik heeft van woonruimte en een perceel in [woonplaats] en dat er vanuit de woning huishoudelijke afvalstoffen worden aangeboden. Daaruit volgt dat hij een afvalstoffenheffing verschuldigd is. Ingezetenschap is geen voorwaarde voor het opleggen en het verschuldigd zijn van een afvalstoffenheffing. De heffingsambtenaar heeft op goede gronden aanslagen afvalstoffenheffing aan belanghebbende opgelegd.
Belanghebbende heeft niet betwist dat de aanslagen overeenkomstig de Verordeningen rioolheffing 2019 en 2020 en de Verordeningen afvalstoffenheffing 2019 en 2020 zijn berekend.
De beroepsgrond van belanghebbende dat niet hij, maar de Staat der Nederlanden
- met de ingehouden KNIL-inkomsten van zijn grootvader - de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing dient te betalen, slaagt niet. In deze beroepsprocedure is uitsluitend de heffing en niet de invordering van de aanslagen aan de orde, zodat de rechtbank over de invordering geen oordeel kan geven. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de belastingrechter om te oordelen over de invordering van - rechtsgeldig opgelegde - aanslagen. Belanghebbende dient zich hiervoor tot de burgerlijke rechter te wenden.5
5. Conclusie
De heffingsambtenaar heeft terecht aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing aan belanghebbende opgelegd. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
Er is geen aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
6. Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht
De heffingsambtenaar stelt in zijn verweerschrift dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht en verzoekt de rechtbank om belanghebbende te veroordelen in de kosten die aan de zijde van de heffingsambtenaar zijn gemaakt. Ter zitting is aangevoerd dat belanghebbende door het aanvoeren van steeds dezelfde gronden, waarop al eerder is beslist, groot beslag legt op de tijd van de medewerkers van de heffingsambtenaar. Als kosten wordt opgevoerd de forfaitaire vergoeding voor aanwezigheid van de gemachtigde van de heffingsambtenaar ter zitting, zijnde de waarde van 1 punt conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 759,-.
Vaststaat dat belanghebbende tegen over andere jaren aan hem opgelegde aanslagen zonder succes heeft geprocedeerd, in een aantal gevallen tot en met het instellen van beroep in cassatie. In al die procedures is belanghebbende in het ongelijk gesteld. Die omstandigheid rechtvaardigt echter niet het oordeel dat het aan de orde stellen van de rechtmatigheid van de heffing van gemeentelijke heffingen door belanghebbende moet worden gezien als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook niet als daarvoor (nagenoeg) dezelfde argumenten worden aangevoerd als in eerdere procedures. Het staat een belanghebbende in beginsel vrij om, als hij opnieuw met een aanslag wordt geconfronteerd die zijns inziens niet juist is, opnieuw te proberen het bestuursorgaan en de rechter van zijn gelijk te overtuigen. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval anders te oordelen.6 Het verzoek om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de heffingsambtenaar zal daarom worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek van de heffingsambtenaar om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 25 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: