Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2997, AWB - 20 _ 236
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2997, AWB - 20 _ 236
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 juni 2022
- Datum publicatie
- 7 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2997
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 236
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/236
uitspraak van 2 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag erfbelasting wegens een verkrijging in het jaar 2017 (aanslagnummer [aanslagnummer])
Zittingen
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2020 te Breda. Voor het verhandelde en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 20 mei 2020 aan partijen is gezonden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de uitkomst van de door belanghebbende ter zitting genoemde civiele procedure(s) en heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt heropend. De rechtbank heeft van belanghebbende op 5 mei 2020, 19 juni 2020, 3 december 2020, 18 december 2020, 8 februari 2021 en 27 januari 2022 aanvullende stukken ontvangen. De rechtbank heeft op 8 maart 2022 een reactie van de inspecteur op de aanvullende stukken van belanghebbende ontvangen.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende (via een Skype-verbinding) en namens de inspecteur, [inspecteur] (via een telefonische verbinding).
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Feiten
Op [datum] is de vader van belanghebbende, [erflater] (erflater), overleden. Erflater was in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam] en uit hun huwelijk zijn vier kinderen geboren.
Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt en bepaald dat zijn echtgenote en zijn vier kinderen tezamen voor gelijke delen erfgenaam zijn.
Een van de vereffenaars van de nalatenschap, [vereffenaar], heeft namens de erfgenamen ter zake van hun verkrijgingen aangifte erfbelasting gedaan. In de aangifte is vermeld dat de omvang van de nalatenschap € 153.598 bedraagt, bestaande uit de helft van de waarde van de eigen woning van erflater van € 190.000, de helft van het saldo van de bankrekening van € 27.476, en de helft van het gemeenschappelijke contante geld van € 90.000 (het bedrag aan contant geld), verminderd met de helft van een schuld van € 280. Verder is aangegeven dat de in aanmerking te nemen begrafeniskosten € 2.000 bedragen.
Aan belanghebbende is in verband met haar verkrijging een aanslag erfbelasting opgelegd van € 948. Daarbij is uitgegaan van een totale verkrijging van € 29.691.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag erfbelasting en zich op het standpunt gesteld dat de in aanmerking te nemen begrafeniskosten € 11.260 bedragen. De inspecteur is volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende en heeft de aanslag erfbelasting bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 766.
Procesverloop beroepsfase
Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat het bedrag aan contant geld van € 90.000 door haar zussen is vervreemd uit de ouderlijke woning. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het bedrag in de rekening en verantwoording en uitdelingslijst van de vereffenaars van de nalatenschap van 12 januari 2019 ook niet is opgenomen als bestanddeel van de nalatenschap. Belanghebbende heeft zich niettemin op het standpunt gesteld dat de aanslag erfbelasting tot het juiste bedrag is vastgesteld, omdat de helft van het bedrag aan contant geld, ongeacht de vervreemding ervan, behoort tot het vermogen van erflater.
De vereffenaars van de nalatenschap hebben, als gevolg van een beschikking van de kantonrechter van 1 april 2020, op 7 april 2020 een gecorrigeerde rekening en verantwoording en uitdelingslijst opgemaakt. In deze rekening en verantwoording en uitdelingslijst is het bedrag aan contant geld niet opgenomen als bestanddeel van de nalatenschap.
Tijdens het eerste onderzoek ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat er door haar broer bij de kantonrechter verzet is aangetekend tegen de (gecorrigeerde) rekening en verantwoording en uitdelingslijst en dat zij in afwachting is van de uitkomst van deze procedure.
Tijdens de eerste zitting is geconstateerd dat er wat betreft de fiscale procedure strikt genomen geen geschil is tussen partijen. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd met inachtneming van het bedrag aan contant geld, conform de aangifte. En belanghebbende vindt ook dat de helft van dit bedrag aan contant geld tot de verkrijging behoort. Ter zitting is echter ook geconstateerd dat de in 2.7 vermelde rekening en verantwoording en uitdelingslijst afwijkt op dit punt. In samenspraak met partijen heeft de rechtbank daarom het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van de uitkomst van de door belanghebbende ter zitting genoemde civiele procedure(s). De rechtbank heeft belanghebbende opgedragen haar te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de civiele procedure en aan te geven waarop de civiele procedure precies ziet.
De rechtbank heeft van belanghebbende nadere stukken ontvangen. Als bijlage bij het stuk van 27 januari 2022 heeft belanghebbende (onder meer) een beschikking van de kantonrechter van 27 mei 2021 overgelegd. In deze beschikking is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…) 4.7. Ter zake van het spaargeld van € 90.000,- stelt de kantonrechter vast dat de kinderen van erflater het erover eens zijn dat dit bedrag tot het vermogen van erflater behoorde. Zij verschillen echter van mening wie welk bedrag, al dan niet terecht, nog onder zich heeft ([naam] en [naam] verklaarden ter zitting dat zij ieder het bedrag van € 30.000,- in 2016 aan hun vader hebben teruggegeven, wat door [naam] en [naam] op hun beurt wordt betwist), en zo ja, of die bedragen terug dienen te vloeien naar de boedel, dan wel dat hiermee later, in het stadium van de verdeling van de nalatenschap, in de vorm van verrekening, rekening zal worden gehouden.
(…)
verklaart het verzet van [naam], [naam] en [naam] tegen de op 7 april 2020 overgelegde rekening en verantwoording en de uitdelingslijst gegrond en vernietigt de door de vereffenaar opgestelde uitdelingslijst, (…)”
Overwegingen
De rechtbank heeft bij de tweede zitting aan belanghebbende voorgehouden dat de erfgenamen het erover eens lijken te zijn dat het contante geld van € 90.000 tot het vermogen van erflater behoorde. Belanghebbende heeft dit ter zitting bevestigd.
De rechtbank heeft partijen vervolgens voorgehouden dat het nog niet duidelijk is of belanghebbende ook daadwerkelijk een gedeelte van het bedrag van het contante geld zal ontvangen, omdat de erfgenamen nog wel verdeeld lijken te zijn over het antwoord op de vraag of het contante geld door de zussen aan de erflater is teruggegeven. De inspecteur heeft in antwoord daarop verklaard dat in ieder geval een vordering ter grootte van de helft van het bedrag aan contant geld tot de nalatenschap behoort, en, indien te zijner tijd door belanghebbendes zussen succesvol wordt betwist dat de vordering op het moment van overlijden van erflater nog bestond, belanghebbende een verzoek om vermindering van de aanslag erfbelasting als bedoeld in artikel 53, eerste en vijfde lid, van de Successiewet kan doen. Belanghebbende heeft met deze conclusie van de inspecteur ter zitting ingestemd.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, vast dat partijen het erover eens zijn dat de aanslag erfbelasting terecht is opgelegd met inachtneming van de helft van het bedrag van € 90.000, en dat de aanslag – na de uitspraak op bezwaar – niet te hoog is. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.