Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3009, AWB - 20 _ 10151
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3009, AWB - 20 _ 10151
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 juni 2022
- Datum publicatie
- 7 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3009
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 10151
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/10151 tot en met 20/10157, 21/1147, 21/4549, 21/1218 tot en met 21/1223 en 21/1424
uitspraak van 2 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf 1], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De volgende uitspraken van de inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) over de volgende tijdvakken:
D.d. uitspraak op bezwaar |
Tijdvak |
Zaaknummers |
1-12-2020 |
april 2019 |
20/10155 tot en met 20/10157 |
1-12-2020 |
juni 2019 |
20/10151 tot en met 20/10154 |
17-2-2021 |
juli 2019 |
21/1147 en 21/4549 |
10-2-2021 |
augustus 2019 |
21/1218 tot en met 21/1223 en 21/1424 |
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] (hierna: de gemachtigde), verbonden aan [bedrijf 2] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond in de zaken met de zaaknummers 21/1218 tot en met 21/1223 en 21/1424;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaken betreffende de voldoening van bpm op aangifte over augustus 2019 (zaaknummers 21/1218 tot en met 21/1223 en 21/1424);
- -
-
verleent teruggaaf bpm voor € 3;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 1.138,50;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 718 aan hem vergoedt;
- -
-
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Vooraf
Passeren wrakingsverzoek
De rechtbank passeert het door belanghebbende gedane wrakingsverzoek. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. In die uitspraak was hetzelfde wrakingsverzoek als in deze zaken aan de orde.
Regievoering
De rechtbank heeft in deze zaken in het kader van regievoering op 29 oktober 2021 partijen een brief gestuurd over de behandeling van de zaken op de zitting. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.5 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
8:42 stukken
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de inspecteur nog bepaalde stukken in moet brengen en dat de rechtbank deze moet vorderen. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat het belang van de stukken is in het licht van de reeds aangevoerde beroepsgronden. Voor zover belanghebbende het er om zou gaan om in die stukken aanknopingspunten te vinden voor nieuwe beroepsgronden, wordt in strijd met de goede procesorde gehandeld gelet op de eerdere regievoering.
Buiten beschouwing laten aanvullende stukken gemachtigde
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reacties van de gemachtigde naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 29 oktober 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. In het geval van belanghebbende gaat het om de volgende ingediende stukken:
- -
-
pleitnota met dagtekening van 25 november 2021 in de zaken met zaaknummers 20/10155 t/m 20/10157;
- -
-
pleitnota met dagtekening van 25 november 2021 in de zaken met zaaknummers 21/1147 en 21/4549;
- -
-
e-mail ‘reactie op wrakingsverzoek’ met dagtekening van 8 maart 2022 in alle zaaknummers;
- -
-
e-mail ‘pleitaantekeningen’ met dagtekening van 9 maart 2022 in alle zaaknummers.
De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. De gemachtigde heeft per e-mail van 3 december 2021 gereageerd, waarbij hij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat hij van die gelegenheid geen gebruik gaat maken.
De rechtbank heeft eerder een dergelijke sanctie ook toegepast1 en daarnaast is deze sanctie ook eerder door andere feitenrechters toegepast.2 Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3
De gemachtigde van belanghebbende heeft naast de in 2.4 genoemde stukken ook nog de volgende stukken ingediend:
- -
-
pleitnota met dagtekening van 25 november 2021 in de zaken met zaaknummers 20/10151 t/m 20/10154;
- -
-
pleitnota met dagtekening van 25 november 2021 in de zaken met zaaknummers 21/1218 t/m 21/1223 en 21/1424;
De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 ook voor deze stukken de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. Bij de voorbereiding van de zaken is echter gebleken dat voor deze twee stukken geldt dat deze geen onbetamelijk taalgebruik of aantijgingen van de rechterlijk macht of de wederpartij bevatten. Deze stukken zijn daarom alsnog bij de beoordeling van de zaken betrokken. Partijen zijn hierover bij brief van 9 maart 2022 geïnformeerd door de rechtbank.
Inhoudelijk
Aanleiding
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet Bpm). Hij heeft voor de volgende maanden de volgende bedragen aan bpm op aangiften voldaan ter zake van de registratie van diverse auto’s en motorrijwielen in die maanden:
Tijdvak |
Bedrag |
april 2019 |
€ 2.825 |
juni 2019 |
€ 3.987 |
juli 2019 |
€ 7.288 |
augustus 2019 |
€ 9.038 |
In totaal zijn er 16 auto’s en motorrijwielen opgenomen in de aangiften. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.4
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaande aan het doen van de uitspraken op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
Dit geschilpunt is van toepassing voor de hierna opgenomen zaken. Voor alle zaken staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. Het geschilpunt ziet op drie feitelijke situaties. De rechtbank overweegt als volgt.
Hoorplicht zaaknummers 20/10155 tot en met 20/10157
De inspecteur heeft bij brief van 13 november 2019 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 6 december 2019. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op de lijst zijn de VINnummers van de auto’s vermeld. De inspecteur heeft bij brief van 10 maart 2020 belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 24 maart 2020. Bij brief van 22 juli 2020 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 augustus 2020. Per e-mail van 6 augustus 2020 meldt belanghebbende zich af voor het hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 1 september 2020 belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 september 2020. Bij brief van 22 september 2020 heeft de inspecteur het volgende opgenomen over het hoorgesprek van 21 september 2020:
“ Samenvatting hoorgesprek :
De heer [gemachtigde 1] is niet verschenen op 21 september 2020.
Met hem is telefonisch contact opgenomen. Tijdens het (korte) gesprek vertelde de heer [gemachtigde 1] dat er geen emailverkeer (meer) mogelijk was omdat het emailadres van [gemachtigde 3] door de Belastingdienst was geblokkeerd. Om die reden is het emailadres van [bedrijf 3] gebruikt om te communiceren. De heer [gemachtigde 1] wees tijdens het hoorgesprek naar deze email. [rb: e-mail van 17 september 2020]
Reactie :
Het emailadres van [gemachtigde 3] is inderdaad geblokkeerd. De heer [inspecteur 1] heeft geen kennis genomen van de email van [bedrijf 3] . Dit is immers geen email van de gemachtigde. De heer [gemachtigde 1] heeft niet telefonisch contact opgenomen om zijn afwezigheid bekend te maken. Het telefoonnummer ( [telefoonnummer] ) staat boven elke brief.
Tijdens het telefoongesprek is de bewuste email gelezen. De heer [gemachtigde 1] heeft vervolgens zonder het gesprek af te maken de verbinding verbroken.
Uit de bewuste email blijkt dat heer [gemachtigde 1] vanwege het door de Belgische overheid gegeven reisadvies (coronamaatregelen) niet (meer) naar Nederland wil reizen voor hoorgesprekken. Totdat de Belgische overheid dit reisadvies (code oranje voor [plaats 1] ) opheft kan er geen sprake zijn van het bijwonen van hoorgesprekken te [plaats 2] . De heer [gemachtigde 1] doet een voorstel voor afwikkeling van de bezwaarschriften de komende tijd.-
Teneinde u toch tegemoet te komen, willen wij 20-25 voertuigen per week afwikkelen met u, via digitale verzending, onder zeer strikte voorwaarden. ik merk op dat nu u - geheel onterecht overigens - van mening bent dat de bewijslast bij ons ligt – de verwerking van 20-25 stuks een enorme klus is.
Wij willen u behulpzaam zijn onder de volgende, strikte voorwaarden;
1. u heft onmiddellijk de blokkade op van het e-mailadres van [bedrijf 4] , [emailadres] en bericht daarover per omgaande. U stelt geen nadere voorwaarden of anderszins.
2. u stuurt elke week, uiterlijk op maandag 10.00 uur maximaal 20-25 voertuigen, volledig voorzien van kentekengegevens en alle op het geding betrekking hebbende stukken.
3. Zodra u meer dan 25 voertuigen per week verstuurd, wordt de werkwijze per direct opgeheven en opgeheven gehouden en worden alle meer dan 25 verzonden stuks onbehandeld gelaten en als niet verzonden beschouwd.
Wij sturen u de op- en aanmerkingen, zodat daadwerkelijk horen niet langer nodig is, u hoeft slechts de op- en aanmerkingen te verwerken in de uitspraak op bezwaar.
Wij merken op dat wanneer de gestelde voorwaarden ook maar enigszins geschonden worden, de loyaliteit met betrekking tot de behulpzaamheid in deze bijzondere tijden ook per direct en radicaal beëindigd wordt en overgegaan wordt op fysiek horen en inzagerecht ex. artikel 7:2 Awb.”
De inspecteur heeft in dezelfde brief van 22 september 2020 het volgende tegenvoorstel gedaan:
“Mijn tegenvoorstel:
1. Elke week worden 100 a 150 dossiers via 'filetransfer' digitaal aangeboden.
2. De bevindingen kunnen worden aangeboden via 'filetransfer of schriftelijk. Niet per email.
3. Te beginnen met 2 weken na de eerste aanbieding zal vervolgens elke week telefonisch
gehoord worden.
4. Met het hoorgesprek is de hoorfase van die dossiers beëindigd en worden de dossiers afgewerkt.
In feite de gang van zaken toen we dit voorjaar een aantal weken telefonisch hoorgesprekken voerden.”
Uit de uitspraak op bezwaar is op te maken dat de gemachtigde niet is ingegaan op het tegenvoorstel van de inspecteur en dat de inspecteur tot de conclusie is gekomen dat de gemachtigde af ziet van het recht om te worden gehoord.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te horen in onderhavige zaken. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met de coronamaatregelen aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als elektronisch, namelijk door de ingescande dossiers te verzenden. Ook het horen heeft de inspecteur zowel fysiek aangeboden als door middel van (beeld)bellen. Gemachtigde heeft hiertegen steeds aangevoerd dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. De gemachtigde heeft in zijn stukken niet onderbouwd waarom dat er niet meer konden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen. Opmerking verdient daarbij dat de inspecteur - onvoldoende weersproken – ter zitting heeft toegelicht dat de gemachtigde veel meer dan 25 bezwaren, namelijk 50 tot 100 bezwaren, per week aanhangig maakt en dat dan niet slechts in 25 bezwaren gehoord kan worden omdat dan de voorraad blijft oplopen. De rechtbank is het daarmee eens. Indien een gemachtigde zoveel bezwaren aanhangig maakt en ook in elke zaak gehoord wil worden, dan mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast.5
Hoorplicht zaaknummers 20/10151 tot en met 20/10154
De inspecteur heeft bij brief van 13 augustus 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 25 augustus 2020. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Per brief van 10 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 september 2020. Per e-mail van 17 september 2020 meldt de gemachtigde zich af voor het hoorgesprek. De inspecteur heeft bij brief van 1 oktober 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 oktober 2020. Bij brief van 17 november 2020 nodigt de inspecteur belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 30 november 2020. Waarbij de inspecteur aangeeft dat het ook mogelijk is om telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Per e-mail van 20 november 2020 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur:
“U refereert naar een voorstel wat wij u gedaan hebben, in het begin van het jaar, namelijk als gevolg van de corona crisis, starten met digitale toezending van 25 bezwaarschriften per week, uiterlijk op maandag om 10.00 uur en horen aan het eind van de week of de maandag volgende op de week van toezending.
U heeft daar geen gehoor aan gegeven. Wel stuurt u grote aantallen, waarmee u tracht te stellen dat u inzagerecht heeft verleend en de mogelijkheid van horen heeft verleend!!
U stelt dat er grote aantallen gehoord moeten worden, omdat u achterstanden heeft opgelopen en ik namens belanghebbenden 50 bezwaren per week instuur.
(…)
Fysieke hoorgesprekken.
Het zal u niet ontgaan zijn dat wij sinds dit jaar te maken hebben met een heel bijzondere situatie, de corornacrisis. Het zal nog wel even voortduren, ondanks de positieve signalen van vaccins en geneesmiddelen. Ook in 2021 zullen wij nog last ondervinden van de coronacrisis.
(…)
Fysieke hoorgesprekken zijn dus uitgesloten. Ik merk daarbij nog op dat u de hoorgesprekken niet vooraf laat gaan door inzagerecht op dezelfde dag, dus moeten wij 2 keer per week fysiek verschijnen in [plaats 2] !! Ook dat is nog eens een heel erg klantonvriendelijke benadering, louter ingegeven in onze optiek om de rechten van klanten te beperken en waar mogelijk mijn klanten op te lichten en te belazeren!!
Voorstel.
(…)
Ik wijs uw voorstel af. Ik persisteer in mijn voorstel, 25 stuks per week, als het goed loopt kunnen we na een aantal weken bekijken of we de aantallen (licht) kunnen verhogen, wekelijks maandag voor 10.00 uur toegezonden, dezelfde week gehoord, of de week daarop.”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te horen in onderhavige zaken. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met de coronamaatregelen aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als elektronisch, namelijk door de ingescande dossiers te verzenden. Ook het horen heeft de inspecteur zowel fysiek aangeboden als door middel van (beeld)bellen. Gemachtigde heeft hiertegen steeds aangevoerd dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. De gemachtigde heeft in zijn stukken niet onderbouwd waarom dat er niet meer konden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen. Opmerking verdient daarbij dat de inspecteur - onvoldoende weersproken – ter zitting heeft toegelicht dat de gemachtigde veel meer dan 25 bezwaren, namelijk 50 tot 100 bezwaren, per week aanhangig maakt en dat dan niet slechts in 25 bezwaren gehoord kan worden omdat dan de voorraad blijft oplopen. De rechtbank is het daarmee eens. Indien een gemachtigde zoveel bezwaren aanhangig maakt en ook in elke zaak gehoord wil worden, dan mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast.6
Hoorplicht zaaknummers 21/1147, 21/4549, 21/1218 tot en met 21/1223 en 21/1424
De inspecteur heeft bij brief van 30 september 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2020. De inspecteur heeft bij brief van 17 december 2020 belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 18 januari 2021. Bij brief van 19 januari 2021 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 februari 2021. Waarbij de inspecteur aangeeft dat het ook mogelijk is om telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden. Per e-mail van 20 januari 2021 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur: “heden 20 januari 2021 ontving ik uw brieven met dagtekening van 19 januari 2021 inzake uitnodigingen voor fysieke hoorzitting op 10 en 15 februari 2021. U merkt op
dat bij wijze van uitzondering u ook dossiers toestuurt, dat aanbod doe ik u al maanden, sinds de eerste corona-golf! Maar u weigert om uw moverende redenen!.
Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 31 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid. Hiernaast is er in België ook een verbod op niet-essentiele reizen.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 10 en 15 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.
U stuurt exact 100 bezwaarschriften.
Als u er nog 25 stuurt voor maandag 25 januari 2021 om 10.00 uur en volgende week maandag 1 februari 2021 25 stuks voor 10 uur, 8 februari 2021 voor 10.00 uur en 15 februari 2021 voor 10 uur, kunt u op maandag 22 februari 2021 een hoorgesprek voeren en heeft u in elk geval alle 100 stuks aan de kant!! Briljant voorstel van ons, u heeft een (gemene) strategie die niet werkt kan ik u nu al zeggen...”
De rechtbank is van oordeel dat ook in dit geval de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur de gelegenheid heeft geboden om te horen in onderhavige zaken. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met de coronamaatregelen aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als elektronisch, namelijk door de ingescande dossiers te verzenden. Ook het horen heeft de inspecteur zowel fysiek aangeboden als door middel van (beeld)bellen. Gemachtigde heeft hiertegen steeds aangevoerd dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. De gemachtigde heeft in zijn stukken niet onderbouwd waarom dat er niet meer konden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen. Opmerking verdient daarbij dat de inspecteur - onvoldoende weersproken – ter zitting heeft toegelicht dat de gemachtigde veel meer dan 25 bezwaren, namelijk 50 tot 100 bezwaren, per week aanhangig maakt en dat dan niet slechts in 25 bezwaren gehoord kan worden omdat dan de voorraad blijft oplopen. De rechtbank is het daarmee eens. Indien een gemachtigde zoveel bezwaren aanhangig maakt en ook in elke zaak gehoord wil worden, dan mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast.7
In geen van de zaken is dus de hoorplicht geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaken voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaken voorziet.8 In verband met dit laatste is nog het volgende van belang. Ter zitting heeft belanghebbende toepassing van de bestuurlijke lus om te horen – als alternatief voor terugwijzing – onomwonden afgewezen, echter zonder (afdoende) inhoudelijke motivering. Er is ook verder geenszins duidelijk geworden wat het belang van belanghebbende bij terugwijzing om te horen zou zijn, in aanmerking genomen dat belanghebbende vooral rechtskundige, op zijn interpretatie van het Unierecht gebaseerde, klachten heeft. Het belang van een hogere immateriëleschadevergoeding is in dat kader geen rechtens mee te wegen belang.
Verplichtingen inspecteur op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).
Belanghebbende heeft gesteld dat uit (de rechtspraak over) artikel 110 van het VWEU volgt dat op de inspecteur de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De inspecteur moet alle gegevens overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. In al deze onderhavige zaken is door belanghebbende bpm op aangifte voldaan. Indien belanghebbende in beroep stelt dat te veel bpm op aangifte is voldaan, is het in eerste instantie aan belanghebbende om minstens voldoende concreet te stellen (a) voor welke auto te veel bpm is voldaan, en (b) waarom dat volgens hem het geval is (wat de gronden zijn). Afhankelijk van de gronden rust op belanghebbende dan wel de inspecteur de stelplicht en bewijslast. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.9 Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.10 Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist. Belanghebbende voert bijvoorbeeld ten onrechte aan dat ook al heeft hij aangifte bpm gedaan waarbij de afschrijving is berekend op basis van de tabel, de inspecteur alsnog na moet gaan of de afschrijving aan de hand van een koerslijst niet lager had moeten zijn.11 Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat met betrekking tot bepaalde specifieke onderwerpen van geschil nadere uitgangspunten kunnen gelden van wat van partijen over en weer mag worden verwacht.12
Heffings- en betalingsmodaliteiten
Zo belanghebbende met zijn betoog over verschillende modaliteiten beoogd heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is de rechtbank van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt.13 Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Ex-rental
Naar het oordeel van de rechtbank faalt eveneens de stelling van belanghebbende dat ook al is geen sprake van ex-rental, de inspecteur daar wel rekening mee dient te houden. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden, omdat in zoverre geen sprake is van gelijksoortige personenauto’s.14
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 15 inzake artikel 16a Wet Bpm; tussentijdstarief; leeftijdskorting
Naar aanleiding van de regiebrief van de rechtbank heeft de inspecteur onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 202016 inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur ook onderzoek gedaan of er aanleiding is voor teruggaaf wegens een lager tussentijds tarief. De inspecteur heeft de bevindingen van zijn onderzoek voorafgaand aan de zitting toegestuurd. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd dat voor onderhavige auto’s geen teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur.
Suzuki Swift, zaaknummer 21/1223
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto eerder in Nederland geregistreerd is geweest en dat deze is geëxporteerd naar het buitenland. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat bij de export niet is gebleken dat er een teruggave voor de bpm is verleend. De auto is opnieuw in Nederland geïmporteerd en hiervan heeft belanghebbende aangifte bpm gedaan in de maand augustus 2019.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de registratie van de auto na export was opgeheven. Er vindt een nieuwe registratie plaats bij het opnieuw importeren van de auto in Nederland. Dit is een nieuw belastbaar feit voor de Wet Bpm. De wet voorziet niet dat de heffing achterwege blijft om de reden dat bij export geen teruggaaf is gevraagd en verleend. De wet voorziet er evenmin in dat vermindering van bpm plaatsvindt ter hoogte van het bedrag waarvoor teruggaaf had kunnen worden verkregen bij de export. Het Unierecht dwingt daar ook niet toe. Dit volgt ook niet uit het door belanghebbende aangehaalde arrest Feron.17 De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen teruggaaf bpm verleend hoeft te worden voor de auto.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting gesteld dat hij eerder eenzelfde soort situatie had bij 10 tot 20 auto’s en dat daarbij geen bpm betaald hoefde te worden. De inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist met het betoog dat hem geen tegemoetkomend beleid bekend is. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden.
Afronding
Belanghebbende heeft in de pleitnota in de zaken met de zaaknummers 20/10151 tot en met 20/10154 gesteld dat hij de belasting per voertuig berekend heeft tot 2 decimalen, waardoor in de eindberekening de belasting € 1 te hoog is vastgesteld. Uit het zaaksdossier blijkt een bedrag aan af te dragen bpm van € 3.991 en dat er een bedrag van € 3.987 aan bpm is voldaan. Hieruit blijkt niet dat het bedrag aan af te dragen bpm te hoog is vastgesteld.
Belanghebbende heeft in de pleitnota in de zaken betreffende de voldoening op aangifte over de maand augustus 2019 (zaaknummers 21/1218 tot en met 21/1223 en 21/1424) gesteld dat hij de belasting per voertuig berekend tot 2 decimalen, waardoor in de eindberekening de belasting € 3 te hoog is vastgesteld. Uit het zaaksdossier blijkt een bedrag aan af te dragen bpm van € 9.035 en dat er een bedrag van € 9.038 is voldaan. Hieruit blijkt dat het bedrag aan af te dragen bpm € 3 te hoog is vastgesteld. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat als de conclusie is dat er te veel betaald is dan heeft belanghebbende recht op teruggaaf van de bpm. De rechtbank sluit zich aan bij deze conclusie.
De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding noch in beroep noch in bezwaar. Wat betreft de bezwaarfase kan niet worden gezegd dat sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, nu belanghebbende zelf de bedragen aldus heeft afgerond. Dit laatste is ook van belang voor de beroepsfase. Bovendien geldt daarbij ook dat nu belanghebbende de afronding pas voor het eerst in beroep aan de orde heeft gesteld, moet worden geoordeeld dat de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen kosten zijn die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.18
Rentevergoeding
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane bpm.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 202219 geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in de zaken die gaan over de voldoening van bpm op aangifte.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.20 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard in de zaken betreffende de voldoening op aangifte over de maand augustus 2019 (zie 2.19).
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht niet eraan in de weg staat dat zij op het verzoek beslist.21 Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.22 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake voldoening van bpm op aangiften waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 10 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Het oudste bezwaarschrift is op 5 juni 2019 ingediend in de zaaknummers 20/10155 t/m 20/10157. De jongste uitspraak op bezwaar is op 17 februari 2021 verzonden in de zaaknummers 21/1218 t/m 21/1223 en 21/1424. De uitspraak van de rechtbank wordt op 2 juni 2022 gedaan en dus afgerond 36 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 12 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, maar alleen (zie 2.19) in verband met de toekenning van de immateriëleschadevergoeding.
De proceskostenvergoeding wordt voor de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 75923, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.24
Wat betreft de bezwaarfase is er geen aanleiding voor een vergoeding in de zaken waarin het bezwaar alleen gegrond is in verband met de afronding (zie 2.19).
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 718 aan hem te vergoeden.
Rente
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.25 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.26
Tot slot
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.40 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 2 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.