Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3088, 20/6108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3088, 20/6108

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 juni 2022
Datum publicatie
27 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3088
Zaaknummer
20/6108

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht

Zaaknummers BRE 20/6108

en

ProcesverloopDe heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het belastingjaar 2020 een aanslag hondenbelasting [aanslagnummer] – met dagtekening 29 februari 2020 – opgelegd voor vijf honden en een bedrag van € 720,-.

Belanghebbende heeft daar bezwaar tegen gemaakt bij brief van 3 maart 2020. De heffingsambtenaar heeft dat bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2020 ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft daar op 22 april 2020 beroep tegen ingesteld.

De beroepen zijn behandeld op zitting in Middelburg op 12 mei 2022. Belanghebbende was daarbij aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Overwegingen

1. Gronden

Belanghebbende heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de heffingsambtenaar de aanslag hondenbelasting ten onrechte heeft opgelegd. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij aangevoerd dat de aanslag in strijd is met het verbod van willekeur, omdat over katten-, duiven- of paardenbezit geen belasting wordt geheven. Daarnaast heeft de gemeente geen enkel deugdelijk argument voor het heffen van hondenbelasting. Niet valt volgens hem in te zien waarom hondenbezitters meer dan andere inwoners dienen bij te dragen aan de gemeentekas. Ook andere vormen van vervuiling worden door de inzet van straatveegapparatuur en zonder extra belasting voor de veroorzaker opgeruimd. Dat de gemeente de algemene kas aanvult ten koste van de hondenbezitters is misbruik van macht. In veel gemeenten is de hondenbelasting afgeschaft. De oorspronkelijke bedoeling van hondenbelasting was het bestrijden van rabiës. De kosten daarvoor worden door de hondenbezitters zelf gedragen, doordat zij moeten betalen voor een inenting daartegen. De heffingsambtenaar heeft ook niet onderbouwd hoe tot de tariefstelling is gekomen. Het tarief is ook onredelijk hoog in verhouding tot de overige aanslagen. De aanslag is verder in strijd met het gelijkheidsbeginsel (artikel 1 GW) volgens het gerechtshof Den Bosch (24 januari 2013, LJN BY9350). Daar heeft belanghebbende aan toegevoegd dat het aanlijngebod binnen de gemeente een verantwoord hondenbezit bemoeilijkt, omdat honden voldoende beweging nodig hebben.

2.1

Op basis van artikel 226 van de Gemeentewet kan ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting worden geheven. De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.

2.2

In de Verordening op de heffing en de invordering van

hondenbelasting 2020 van de gemeente [plaats] (Verordening) staat dat onder de naam 'hondenbelasting' een directe belasting wordt geheven voor het houden van een hond binnen de gemeente.1 Belastingplichtig is de houder van een hond.2 De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.3

2.3

De belasting bedraagt per belastingjaar: voor een eerste hond € 72,00 en voor iedere hond boven het aantal van één € 162,00.4

3. Beoordeling

3.1

Aan de rechtbank is een aanslag tot het heffen van hondenbelasting over het jaar 2020 ter beoordeling voorgelegd. Dat betekent dat de rechtbank geen oordeel kan geven over het door belanghebbende genoemde aanlijngebod in de gemeente [plaats] óf over de aanslagen hondenbelasting over de jaren 2019, 2021 en 2022.

3.2

Op grond van artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan een hondenbelasting worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de gemeenteraad van de gemeente [plaats] gebruik gemaakt door in artikel 2 van de Verordening te bepalen dat onder de naam ‘hondenbelasting’ een belasting wordt geheven op honden die binnen de gemeente worden gehouden.

3.3

Het onderscheid dat hiermee wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Het gemaakte onderscheid kan wel worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij moet echter het uitgangspunt zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsruimte toekomt. Het oordeel van de wetgever moet op dit punt worden geëerbiedigd, tenzij daar geen redelijke grond aan ten grondslag ligt. De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in verband met die bevuiling in het algemeen kosten zullen moeten maken. Bij andere door mensen gehouden dieren, zoals katten, pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet en de gemeenteraad in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen de houders van honden en andere personen. Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie moet leggen met de kosten die zij moet maken door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder. Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsruimte als hiervoor bedoeld.5 De beroepsgrond van belanghebbende dat de heffing van hondenbelasting in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel slaagt gelet op het voorgaande niet. De rechtbank heeft daar ook bij in aanmerking genomen dat de uitspraak waar belanghebbende zich op beroept is vernietigd door de Hoge Raad in een uitspraak van 18 oktober 2013.6

3.4

Naar het oordeel van de rechtbank kan over de hoogte van het tarief niet worden gezegd dat dit in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel of dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het tarief is getreden buiten de grenzen van de vrijheid die de artikelen 219, tweede lid en 226 van de Gemeentewet bieden.7 De tariefstelling van € 72,- voor een eerste hond en € 162,- voor een tweede hond per belastingjaar is niet onredelijk te noemen, maar valt binnen de aan de gemeenteraad toekomende regelgevende vrijheid.

3.5

Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag hondenbelasting 2020 rechtmatig is.

4. Conclusie

4.1

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.

4.2

Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 23 juni 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier, rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel