Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3145, AWB - 19 _ 3989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3145, AWB - 19 _ 3989

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 juni 2022
Datum publicatie
14 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3145
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3989

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/3989

uitspraak van 9 juni 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 25 juli 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] . Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 316;

-

veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.684;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 37,50;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 37,50;

-

gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan haar vergoedt;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

Vooraf

Passeren wrakingsverzoek

2.1.

De rechtbank passeert het door belanghebbende gedane wrakingsverzoek. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. In die uitspraak was hetzelfde wrakingsverzoek als in deze zaak aan de orde.

Regievoering

2.2.

De rechtbank heeft in deze zaak in het kader van regievoering op 29 oktober 2021 partijen een brief gestuurd over de behandeling van de zaak op de zitting. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.5 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.

8:42 stukken

2.3.

Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de inspecteur nog bepaalde stukken in moet brengen en dat de rechtbank deze moet vorderen. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat het belang van de stukken is in het licht van de reeds aangevoerde beroepsgronden. Voor zover belanghebbende het er om zou gaan om in die stukken aanknopingspunten te vinden voor nieuwe beroepsgronden, wordt in strijd met de goede procesorde gehandeld gelet op de eerdere regievoering.

Buiten beschouwing laten aanvullende stukken gemachtigde

2.4.

De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reacties van de gemachtigde naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 29 oktober 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. In het geval van belanghebbende gaat het om de volgende ingediende stukken:

- pleitnota met dagtekening van 23 november 2021 in de zaak met zaaknummer 19/3989;

- e-mail ‘reactie op wrakingsverzoek’ met dagtekening van 8 maart 2022 in alle zaaknummers;

- e-mail ‘pleitaantekeningen’ met dagtekening van 9 maart 2022 in alle zaaknummers.

De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. De gemachtigde heeft per e-mail van 3 december 2021 gereageerd, waarbij hij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat hij van die gelegenheid geen gebruik gaat maken.

De rechtbank heeft eerder een dergelijke sanctie ook toegepast1 en daarnaast is deze sanctie ook eerder door andere feitenrechters toegepast.2 Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3

Inhoudelijk

Aanleiding

2.5.

Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting van € 1.441 ter zake van de registratie van een [merk] [nummer] . Bij de bepaling van de afschrijving is uitgegaan van een taxatierapport.

2.6.

De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2018. De inspecteur heeft het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.

2.7.

Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.

Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.

2.8.

Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.4

Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?

2.9.

Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaande aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord.

2.10.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).

2.11.

Voor deze zaak staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. De rechtbank overweegt als volgt.

2.11.1.

De inspecteur heeft bij brief van 8 februari 2019 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 april 2019. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op de lijst is het VINnummer van de auto vermeld. In het hoorverslag van 16 april 2019 is het volgende opgenomen: ‘Voor dit hoorgesprek is op 8 februari 2019 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodiging is een lijst met te bespreken dossiers bijgevoegd, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden.

Voorafgaand aan het formele hoorgesprek heeft belanghebbende inzage gehad in alle te bespreken dossiers. De inzage vond plaats vanaf 10.00 uur, in het bijzijn van twee administratief ondersteuners. Gemachtigde heeft om hem moverende redenen besloten niet alle dossiers in te zien. Slechts 5 dossiers zijn ingezien. Het formele hoorgesprek heeft rond de klok van 10.20 uur plaatsgevonden en heeft ongeveer 1 uur in beslag genomen..”

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de onderhavige zaken ook waren geagendeerd voor het hoorgesprek en dat gesprek ook heeft plaatsgevonden.

2.11.2.

In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende is gehoord.

Verplichtingen inspecteur op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).

2.12.

Belanghebbende heeft gesteld dat uit (de rechtspraak over) artikel 110 van het VWEU volgt dat op de inspecteur de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De inspecteur moet alle gegevens overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan.

2.13.

De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. In onderhavige zaak is door belanghebbende bpm op aangifte voldaan. Indien belanghebbende in beroep stelt dat te veel bpm op aangifte is voldaan, is het in eerste instantie aan belanghebbende om minstens voldoende concreet te stellen (a) voor welke auto te veel bpm is voldaan, en (b) waarom dat volgens haar het geval is (wat de gronden zijn). Afhankelijk van de gronden rust op belanghebbende dan wel de inspecteur de stelplicht en bewijslast. Indien belanghebbende wil afwijken van de door haar bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijving, rust op haar in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.5 Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.6 Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist. Belanghebbende voert bijvoorbeeld ten onrechte aan dat ook al heeft hij aangifte bpm gedaan waarbij de afschrijving is berekend op basis van de tabel, de inspecteur alsnog na moet gaan of de afschrijving aan de hand van een koerslijst niet lager had moeten zijn.7 Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat met betrekking tot bepaalde specifieke onderwerpen van geschil nadere uitgangspunten kunnen gelden van wat van partijen over en weer mag worden verwacht.8

Heffings- en betalingsmodaliteiten

2.14.

Zo belanghebbende met zijn betoog over verschillende modaliteiten beoogd heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is de rechtbank van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt.9 Het betoog van belanghebbende faalt daarom.

Ex-rental

2.15.

Naar het oordeel van de rechtbank faalt eveneens de stelling van belanghebbende dat ook al is geen sprake van ex-rental, de inspecteur daar wel rekening mee dient te houden. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden, omdat in zoverre geen sprake is van gelijksoortige personenauto’s.10

100% van de schade?

2.16.

Zo belanghebbende al aanvoert dat het Unierecht meebrengt dat bij een taxatie van een schade-auto, zoals in dit geval, 100% van het schadebedrag in aanmerking moet worden genomen, kan haar dit niet helpen. Bij de taxatie van de handelsinkoopwaarde is rekening gehouden met een waardevermindering van € 9.506 wegens schade, dat reeds 100% van de reparatiekosten met betrekking tot de schade is.

Taxatie op basis van drie tot vijf referentievoertuigen

2.17.

Belanghebbende stelt dat het bepaalde in onderdeel 3.4 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Bpm (hierna: bijlage I) in strijd is met artikel 110 VWEU. De verplichting om voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in een taxatierapport uit te gaan van een gemiddelde waarde van drie tot vijf referentievoertuigen strookt niet, aldus belanghebbende, met de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) waarin is geoordeeld dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Door uit te gaan van een gemiddelde waarde wordt niet uitgesloten dat voor de onderhavige ingevoerde auto meer bpm wordt geheven dan de bpm die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde auto’s, aldus nog steeds belanghebbende.

2.18.

Zoals in r.o. 2.22 van haar uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572 overwogen is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is om te oordelen dat het voorschrift van de gemiddelde waarde in het algemeen buiten toepassing moet worden gelaten. Voor een afwijking van het voorschrift kan aanleiding zijn indien van bepaalde referentieauto’s één of meer duidelijk beter vergelijkbaar zijn met de betrokken auto, maar dat is door belanghebbende niet gesteld.

In deze zaak speelt bovendien nog het volgende. In het taxatierapport is uitgegaan van de gemiddelde prijs van drie auto’s die volgens de taxateur vergelijkbaar zijn. Het gaat daarbij om de prijs waarvoor de auto’s in de verkoop staan. De laagste prijs is € 26.950. Het gemiddelde van de prijzen is, ook volgens de taxateur, € 30.600. Voor vaststelling van de handelsinkoopwaarde van de auto (vóór aftrek wegens waardevermindering wegens schade) heeft de taxateur 80% van dat bedrag genomen, namelijk € 24.480. Dit bedrag is dus al lager dan de laagste prijs. Bovendien zijn niet handelsinkoopwaarden genomen maar prijzen waarvoor de auto’s in de verkoop staan. Op basis van de gegevens van de taxateur kan dus niet eens worden vastgesteld dat de getaxeerde handelsinkoopwaarde (vóór aftrek wegens waardevermindering wegens schade) hoger is dan de handelsinkoopwaarde van een referentieauto.

Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 11 inzake artikel 16a Wet Bpm; tussentijdstarief; leeftijdskorting

2.19.

Naar aanleiding van de regiebrief van de rechtbank heeft de inspecteur onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 202012 inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur ook onderzoek gedaan of er aanleiding is voor teruggaaf wegens een lager tussentijds tarief. De inspecteur heeft de bevindingen van zijn onderzoek voorafgaand aan de zitting toegestuurd. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd voor welke auto’s niet en voor welke auto’s wel en hoeveel een extra teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur.

2.20.

Dit betekent dat voor de onderhavige auto een teruggaaf zou moeten volgen van € 1 wegens toepassing van leeftijdskorting. De inspecteur heeft zich beroepen op interne compensatie omdat er 100% van de schade in aftrek is gebracht door belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op interne compensatie slaagt.

Op grond van artikel 3.5 van bijlage geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de waardevermindering wegens schade zonder meer gelijk is aan de gecalculeerde schade en evenmin dat het Unierecht ertoe noopt dat de waardevermindering wegens schade wordt gesteld op 100%. De bewijslast dat de waardevermindering moet worden gesteld op meer dan 72% van het schadebedrag, rust op belanghebbende. Het Unierecht verzet zich niet tegen een dergelijke bewijslastverdeling.13 Belanghebbende is niet in de bewijslast geslaagd. Het taxatierapport is daarvoor onvoldoende omdat daarin niet is gemotiveerd waarom de waardevermindering overeenkomt met 100% van de reparatiekosten met betrekking tot de schade. Voor zover belanghebbende betoogt dat het Unierecht zich verzet tegen interne compensatie, is dat betoog onjuist.14

Rentevergoeding

2.21.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggave van op aangifte voldane bpm. De rechtbank overweegt dat in dit geval geen sprake is van teruggaaf van bpm. Nog afgezien daarvan geldt het volgende.

Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 202215 geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in deze zaak die gaat over de voldoening van bpm op aangifte.

2.22.

Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure; het Unierecht maakt dat niet anders.16 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.

Conclusie

2.23.

Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.

Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.24.

De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht niet eraan in de weg staat dat zij op het verzoek beslist.17 Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.18 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar en het tarief van € 500 per half jaar.

2.25.

Het bezwaarschrift is op 19 november 2018 ingediend. De uitspraak op bezwaar is op 25 juli 2019 verzonden. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 juni 2022 gedaan en dus afgerond 43 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 19 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 3 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 316 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.684. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding en griffierecht

2.26.

De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, te veroordelen, in verband met de toekenning van de immateriëleschadevergoeding, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019.19

2.27.

De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.20

2.28.

Daarnaast dient de inspecteur en de minister ieder voor de helft het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan haar te vergoeden.

Rente

2.29.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.21 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.22

Tot slot

2.30.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.40 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 9 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.