Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3147, AWB - 18 _ 2439
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3147, AWB - 18 _ 2439
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 juni 2022
- Datum publicatie
- 14 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3147
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 2439
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/2439 en 20/9749
uitspraak van 9 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 9 maart 2018 en 17 november 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond in de zaak 18/2439;
- -
-
verklaart het beroep gegrond in de zaak 20/9749;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar in de zaak 20/9749;
- -
-
verleent teruggaaf bpm voor € 2 in de zaak 20/9749;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 3.000;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 150;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 683 aan haar vergoedt;
- -
-
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Vooraf
Passeren wrakingsverzoek
De rechtbank passeert het door belanghebbende gedane wrakingsverzoek. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. In die uitspraak was hetzelfde wrakingsverzoek als in deze zaken aan de orde.
Regievoering
De rechtbank heeft in deze zaken in het kader van regievoering op 29 oktober 2021 partijen een brief gestuurd over de behandeling van de zaken op de zitting. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.5 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
8:42 stukken
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de inspecteur nog bepaalde stukken in moet brengen en dat de rechtbank deze moet vorderen. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat het belang van de stukken is in het licht van de reeds aangevoerde beroepsgronden. Voor zover belanghebbende het er om zou gaan om in die stukken aanknopingspunten te vinden voor nieuwe beroepsgronden, wordt in strijd met de goede procesorde gehandeld gelet op de eerdere regievoering.
Buiten beschouwing laten aanvullende stukken gemachtigde
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reacties van de gemachtigde naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 29 oktober 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. In het geval van belanghebbende gaat het om de volgende ingediende stukken:
- -
-
pleitnota met dagtekening van 23 november 2021 in de zaak met zaaknummer 18/2439;
- -
-
pleitnota met dagtekening van 23 november 2021 in de zaak met zaaknummer 20/9749;
- -
-
e-mail ‘reactie op wrakingsverzoek’ met dagtekening van 8 maart 2022 in alle zaaknummers;
- -
-
e-mail ‘pleitaantekeningen’ met dagtekening van 9 maart 2022 in alle zaaknummers.
De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. De gemachtigde heeft per e-mail van 3 december 2021 gereageerd, waarbij hij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat hij van die gelegenheid geen gebruik gaat maken.
De rechtbank heeft eerder een dergelijke sanctie ook toegepast1 en daarnaast is deze sanctie ook eerder door andere feitenrechters toegepast.2 Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3
Aanleiding
In de zaak met zaaknummer 18/2439 heeft belanghebbende aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting van € 1.470 ter zake van de registratie van een [Merk] [nummer]. Bij de bepaling van de afschrijving is uitgegaan van de afschrijvingstabel. De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
In de zaak met zaaknummer 20/9749 heeft belanghebbende aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet Bpm verschuldigde belasting van € 4.622 ter zake van de registratie van een [Merk] [nummer]. Bij de bepaling van de afschrijving is uitgegaan van een koerslijst. De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 3 mei 2019. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Awb. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.4
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaande aan het doen van de uitspraken op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij belanghebbende in beide zaken heeft gehord.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
Voor beide zaken staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. Het geschilpunt ziet op twee feitelijke situaties. De rechtbank overweegt als volgt.
Hoorplicht zaaknummers 18/2439
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat belanghebbende is gehoord in deze zaak op 19 februari 2018 en verwijst voor het verloop van dit hoorgesprek naar de conclusie van advocaat-generaal Wattel van 28 februari 2020.5
De rechtbank overweegt dat de aanloop en het verloop niet uit het zaaksdossier blijken. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij aanwezig is geweest op het hoorgesprek van 19 februari 2018 en heeft niet weersproken dat deze zaak uitgenodigd was voor dit hoorgesprek. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat deze zaak uitgenodigd is voor dit hoorgesprek. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan en verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 6 november 20206, waarin hetzelfde hoorgesprek aan de orde was.
Gelet hierop heeft de rechtbank, om proceseconomische redenen, geen aanleiding gezien om in te gaan op het aanbod van de inspecteur ter zitting om de stukken wat betreft het horen alsnog in te brengen. Aan het verzuim om deze stukken eerder in te brengen en daarmee in zoverre te voldoen aan artikel 8:42 van de Awb, verbindt de rechtbank verder geen gevolgen (artikel 8:31 van de Awb).
Hoorplicht zaaknummers 20/9749
De inspecteur heeft bij brief van 20 augustus 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 september 2020. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op de lijst is het VINnummers van de auto vermeld en het door de inspecteur toegekende zaaknummer [Z]. In het hoorverslag van 15 september 2020 is het volgende opgenomen: ‘Voor dit hoorgesprek is op 20 augustus 2020 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodiging is een lijst met te bespreken dossiers bijgevoegd, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden. De lijst bevat 88 dossiers. Indien bekend is het kenteken vermeld.
Voorafgaand aan het formele hoorgesprek heeft belanghebbende de mogelijkheid gehad tot inzage in alle te bespreken dossiers. De te bespreken dossiers lagen in de week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage. Gemachtigde heeft om hem moverende redenen besloten om de dossiers niet in te zien voorafgaand aan het hoorgesprek.
(…)
Samenvatting hoorgesprek:
(Bij [X] zijn relevante toevoegingen nadien geplaatst door [inspecteur])
(…)
Dossiers:
[dossier] en [dossier] betreffen volgens gemachtigde niet bestaande kentekens.
([X]: kentekens zijn gecheckt. Ze bestaan wel).”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de onderhavige zaak ook was geagendeerd voor het hoorgesprek en dat gesprek ook heeft plaatsgevonden. In het hoorverslag is zelfs een opmerking toegevoegd over de desbetreffende auto, waaraan de inspecteur het zaaknummer [Z] heeft toegekend.
In geen van de zaken is dus de hoorplicht geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaken voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaken voorziet.7 In verband met dit laatste is nog het volgende van belang. Ter zitting heeft belanghebbende toepassing van de bestuurlijke lus om te horen – als alternatief voor terugwijzing – onomwonden afgewezen, echter zonder (afdoende) inhoudelijke motivering. Er is ook verder geenszins duidelijk geworden wat het belang van belanghebbende bij terugwijzing om te horen zou zijn, in aanmerking genomen dat belanghebbende vooral rechtskundige, op zijn interpretatie van het Unierecht gebaseerde, klachten heeft. Het belang van een hogere immateriëleschadevergoeding is in dat kader geen rechtens mee te wegen belang.
Verplichtingen inspecteur op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna VWEU).
Belanghebbende heeft gesteld dat uit (de rechtspraak over) artikel 110 van het VWEU volgt dat op de inspecteur de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De inspecteur moet alle gegevens overleggen waaruit blijkt dat niet te veel bpm is voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de bpm dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de bpm dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde bpm. In al deze onderhavige zaken is door belanghebbende bpm op aangifte voldaan. Indien belanghebbende in beroep stelt dat te veel bpm op aangifte is voldaan, is het in eerste instantie aan belanghebbende om minstens voldoende concreet te stellen (a) voor welke auto te veel bpm is voldaan, en (b) waarom dat volgens hem het geval is (wat de gronden zijn). Afhankelijk van de gronden rust op belanghebbende dan wel de inspecteur de stelplicht en bewijslast. Indien belanghebbende wil afwijken van de door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijving, rust op hem in beginsel de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken waaruit volgt dat en in hoeverre de afschrijving te laag is.8 Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.9 Belanghebbendes betoog over de verplichtingen van de inspecteur is, in zo algemene zin gesteld, dus onjuist. Belanghebbende voert bijvoorbeeld ten onrechte aan dat ook al heeft zij aangifte bpm gedaan waarbij de afschrijving is berekend op basis van de tabel, de inspecteur alsnog na moet gaan of de afschrijving aan de hand van een koerslijst niet lager had moeten zijn.10 Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat met betrekking tot bepaalde specifieke onderwerpen van geschil nadere uitgangspunten kunnen gelden van wat van partijen over en weer mag worden verwacht.11
Heffings- en betalingsmodaliteiten
Zo belanghebbende met zijn betoog over verschillende modaliteiten beoogd heeft te stellen dat voor te importeren voertuigen vroegere betaling van bpm moet plaatsvinden dan voor reeds in het binnenland geregistreerde voertuigen, terwijl artikel 110 van het VWEU zich verzet tegen verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, is de rechtbank van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt.12 Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Ex-rental
Naar het oordeel van de rechtbank faalt eveneens de stelling van belanghebbende dat ook al is geen sprake van ex-rental, de inspecteur daar wel rekening mee dient te houden. De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden, omdat in zoverre geen sprake is van gelijksoortige personenauto’s.13
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 14 inzake artikel 16a Wet Bpm; tussentijdstarief; leeftijdskorting
Naar aanleiding van de regiebrief van de rechtbank heeft de inspecteur onderzoek gedaan of teruggaaf van bpm dient te volgen op grond van – kort gezegd – het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 202015 inzake artikel 16a Wet Bpm en/of op grond van leeftijdskorting. Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur ook onderzoek gedaan of er aanleiding is voor teruggaaf wegens een lager tussentijds tarief. De inspecteur heeft de bevindingen van zijn onderzoek voorafgaand aan de zitting toegestuurd. Daarbij heeft de inspecteur gemotiveerd aangevoerd voor welke auto’s niet en voor welke auto’s wel en hoeveel aan extra teruggaaf van bpm dient te volgen. Belanghebbende heeft de bevindingen van de inspecteur niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de bevindingen van de inspecteur.
Dit betekent dat voor de [Merk] (zaaknummer 20/9749) een teruggaaf van € 2 moet volgen ten opzicht van de op de aangifte voldane bpm van € 4.622. Volgens de inspecteur gaat het hierbij waarschijnlijk om een teruggaaf vanwege een afrondingsverschil.
Rentevergoeding
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggaven van op aangifte voldane bpm. De rechtbank overweegt dat in de zaak 18/2439 geen sprake is van teruggaaf van bpm. Nog afgezien daarvan geldt het volgende.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 202216 geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in de zaken die gaan over de voldoening van bpm op aangifte.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.17 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard in de zaak met zaaknummer 20/9749. Het beroep in de zaak met zaaknummer 18/2439 is ongegrond verklaard.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht niet eraan in de weg staat dat zij op het verzoek beslist.18 Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.19 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake voldoening van bpm op aangiften waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 10 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Het oudste bezwaarschrift is op 14 juni 2017 ingediend in het zaaknummer 18/2439. De jongste uitspraak op bezwaar is op 17 november 2020 gedaan in het zaaknummer 20/9749. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 juni 2022 gedaan en dus afgerond 60 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 36 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur doet in zijn brief van 23 februari 2022 een beroep op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 202020 en bepleit dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op zichzelf een punt heeft dat de inspecteur in zeker opzicht (grotendeels) al het (uitzoek- en reken)werk heeft gedaan, maar gelet op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021,21 ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Belanghebbende heeft sowieso recht op een proceskostenvergoeding in beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op wat hierna in 2.24 is overwogen in verband met de hoogte van de vergoeding, kan in het midden blijven of er grond voor proceskostenvergoeding in beroep zou zijn indien de gegrondverklaring van het beroep in de zaak met nummer 20/9749 alleen te maken zou hebben met een afrondingsverschil.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 per zaak. Aangezien dat in totaal 2 zaken zijn, komt de proceskostenvergoeding uit op € 150. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019.22
Wat betreft de bezwaarfase is er geen aanleiding voor een vergoeding in de zaken waarin het bezwaar alleen gegrond is in verband met de leeftijdskorting dan wel dat er sprake is van een afrondingsverschil. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.23 In dit geval kan namelijk niet worden geoordeeld dat te hoge voldoening het gevolg is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.24
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 683 aan haar te vergoeden.
Rente
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.25 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.26
Tot slot
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.40 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 9 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.