Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3156, AWB - 20 _ 10067
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3156, AWB - 20 _ 10067
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 9 juni 2022
- Datum publicatie
- 14 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3156
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 10067
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/10067
uitspraak van 9 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 december 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol (hierna: de gemachtigde), verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de ambtshalve teruggaaf;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 759;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt;
- -
-
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Vooraf
Passeren wrakingsverzoek
De rechtbank passeert het door belanghebbende gedane wrakingsverzoek. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd. In die uitspraak was hetzelfde wrakingsverzoek als in deze zaak aan de orde.
Regievoering
De rechtbank heeft in deze zaak in het kader van regievoering op 29 oktober 2021 partijen een brief gestuurd over de behandeling van de zaak op de zitting. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.5 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
8:42 stukken
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat de inspecteur nog bepaalde stukken in moet brengen en dat de rechtbank deze moet vorderen. De rechtbank is van oordeel dat dit te laat is aangevoerd gelet op de regievoering die voorafgaand aan de zitting heeft plaatsgevonden. Onduidelijk is wat het belang van de stukken is in het licht van de reeds aangevoerde beroepsgronden. Voor zover belanghebbende het er om zou gaan om in die stukken aanknopingspunten te vinden voor nieuwe beroepsgronden, wordt in strijd met de goede procesorde gehandeld gelet op de eerdere regievoering.
Buiten beschouwing laten aanvullende stukken gemachtigde
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reacties van de gemachtigde naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 29 oktober 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. In het geval van belanghebbende gaat het om de volgende ingediende stukken:
- pleitnota met dagtekening van 10 november 2021 in de zaak met zaaknummer 20/10067;
- pleitnota met dagtekening van 28 februari 2022 in de zaak met zaaknummer 20/10067;
- e-mail ‘reactie op wrakingsverzoek’ met dagtekening van 8 maart 2022 in alle zaaknummers;
- e-mail ‘pleitaantekeningen’ met dagtekening van 9 maart 2022 in alle zaaknummers.
De rechtbank heeft per brief van 1 december 2021 de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen. De gemachtigde heeft per e-mail van 3 december 2021 gereageerd, waarbij hij – kort en zakelijk weergegeven – stelt dat hij van die gelegenheid geen gebruik gaat maken.
De rechtbank heeft per e-mail van 1 maart 2022 de gemachtigde voor de tweede keer in de gelegenheid gesteld om geschoonde stukken in te dienen en daarbij ook gewaarschuwd dat als er nieuwe stukken worden ontvangen die onbetamelijk taalgebruik en/of ongefundeerde aantijgingen jegens de rechtelijke macht bevatten, deze ook buiten beschouwing zullen worden gelaten. Uit de twee reacties die de rechtbank op 1 maart 2022 heeft ontvangen, maakt zij op dat gemachtigde geen gebruik maakt om geschoonde stukken in te dienen.
De rechtbank heeft eerder een dergelijke sanctie ook toegepast1 en daarnaast is deze sanctie ook eerder door andere feitenrechters toegepast.2 Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3
Inhoudelijk
Aanleiding
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door haar op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting van € 17.076 ter zake van de registratie van een [merk] [nummer] en als datum van eerste toelating 8 augustus 2018. Bij de bepaling van de afschrijving is uitgegaan van de koerslijst [X].
De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Op 9 mei 2019 vindt de eerste registratie van de auto plaats in Nederland. Belanghebbende heeft op 16 mei 2019 hiertegen een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft in dezelfde brief besloten tot een ambtshalve teruggave van € 2.201 vanwege leeftijdskorting.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaande aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).
Voor deze zaak staat vast dat belanghebbende verzocht heeft om gehoord te worden. De rechtbank overweegt als volgt.
De inspecteur heeft bij brief van 18 augustus 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 25 augustus 2020. In de bijlage van die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Per brief van 10 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 september 2020. De inspecteur heeft bij brief van 1 oktober 2020 belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 oktober 2020. Bij brief van 17 november 2020 nodigt de inspecteur belanghebbende uit voor een hoorgesprek op 30 november 2020. Daarbij meldt de inspecteur dat het ook mogelijk is om telefonisch of per tweezijdige videoverbinding gehoord te worden.
De inspecteur verwijst in de uitspraak van bezwaar naar een e-mail van de gemachtigde van 20 november 2020. Deze e-mail zit niet in het procesdossier. De rechtbank heeft in haar uitspraak4 van 2 juni 2022 over hetzelfde hoorgesprek een beslissing genomen, waarin ook een e-mail van 20 november 2020 aan de orde is. De rechtbank gaat ervan uit dat het om dezelfde e-mail gaat. De rechtbank verwijst voor de tekst van de e-mail van 20 november 2020 naar de tekst zoals opgenomen in de overweging 2.11.2 uit haar eerdere uitspraak:
“U refereert naar een voorstel wat wij u gedaan hebben, in het begin van het jaar, namelijk als gevolg van de corona crisis, starten met digitale toezending van 25 bezwaarschriften per week, uiterlijk op maandag om 10.00 uur en horen aan het eind van de week of de maandag volgende op de week van toezending.
U heeft daar geen gehoor aan gegeven. Wel stuurt u grote aantallen, waarmee u tracht te stellen dat u inzagerecht heeft verleend en de mogelijkheid van horen heeft verleend!!
U stelt dat er grote aantallen gehoord moeten worden, omdat u achterstanden heeft opgelopen en ik namens belanghebbenden 50 bezwaren per week instuur.
(…)
Fysieke hoorgesprekken.
Het zal u niet ontgaan zijn dat wij sinds dit jaar te maken hebben met een heel bijzondere situatie, de corornacrisis. Het zal nog wel even voortduren, ondanks de positieve signalen van vaccins en geneesmiddelen. Ook in 2021 zullen wij nog last ondervinden van de coronacrisis.
(…)
Fysieke hoorgesprekken zijn dus uitgesloten. Ik merk daarbij nog op dat u de hoorgesprekken niet vooraf laat gaan door inzagerecht op dezelfde dag, dus moeten wij 2 keer per week fysiek verschijnen in [plaats]!! Ook dat is nog eens een heel erg klantonvriendelijke benadering, louter ingegeven in onze optiek om de rechten van klanten te beperken en waar mogelijk mijn klanten op te lichten en te belazeren!!
Voorstel.
(…)
Ik wijs uw voorstel af. Ik persisteer in mijn voorstel, 25 stuks per week, als het goed loopt kunnen we na een aantal weken bekijken of we de aantallen (licht) kunnen verhogen, wekelijks maandag voor 10.00 uur toegezonden, dezelfde week gehoord, of de week daarop.”
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan, nu de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden om te horen in onderhavige zaak. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met de coronamaatregelen aangegeven dat zowel fysiek inzage kan worden verkregen in de stukken als elektronisch, namelijk door de ingescande dossiers te verzenden. Ook het horen heeft de inspecteur zowel fysiek aangeboden als door middel van (beeld)bellen. Gemachtigde heeft hiertegen aangevoerd dat niet meer dan 25 ingescande dossiers per week kunnen worden behandeld. De gemachtigde heeft in zijn stukken niet onderbouwd waarom dat er niet meer konden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen. Opmerking verdient daarbij dat de inspecteur - onvoldoende weersproken – ter zitting heeft toegelicht dat de gemachtigde veel meer dan 25 bezwaren, namelijk 50 tot 100 bezwaren, per week aanhangig maakt en dat dan niet slechts in 25 bezwaren gehoord kan worden omdat dan de voorraad blijft oplopen. De rechtbank is het daarmee eens. Indien een gemachtigde zoveel bezwaren aanhangig maakt en namens belanghebbende ook in elke zaak gehoord wil worden, dan mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast.5
In deze zaak is dus de hoorplicht niet geschonden. Ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om gehoord te worden.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb), (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen, en (iii) dat belanghebbende niet benadeeld zou worden als de rechtbank zelf in de zaak voorziet.6 Opmerking verdient daarbij dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn, dit niet eraan kan afdoen dat – zoals uit het hierna volgende volgt – het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep daarom ook in dat geval ongegrond zou zijn.7
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Belanghebbende bepleit dat de bezwaartermijn aanvangt zowel op het moment van voldoening van bpm op aangifte als op het moment van registratie van de auto aangezien dat het moment is waarop het belastbaar feit zich voordoet.
De rechtbank overweegt dat het nationale recht er niet in voorziet dat de bezwaartermijn aanvangt op het moment van registratie van de auto. Naar nationaal recht vangt de bezwaartermijn, in een geval als dit, aan met ingang van de dag na de voldoening van bpm op aangifte. Dit volgt uit artikel 22j aanhef en letter b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Niet in geschil is dat daarvan uitgaande, beoordeeld naar nationaal recht, het bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn is ingediend. Belanghebbende heeft geen redenen aangevoerd op basis waarvan die termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Beoordeeld naar nationaal recht, is het bezwaar dus niet-ontvankelijk.
Dit oordeel wordt niet anders indien ook het Unierecht in de beoordeling wordt betrokken.
Het Unierecht kent geen bepaling waarin concrete voorschriften opgenomen zijn over de wijze waarop een doeltreffende voorziening in rechte in een geval als het onderhavige (een geschil over heffing van bpm) moet worden ingericht. Die inrichting behoort daarmee tot de procedurele autonomie van de lidstaten. Procedurele autonomie houdt in dat wanneer Unievoorschriften op het desbetreffende rechtsgebied ontbreken, het een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen. Die procedureregels mogen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).8
Zo belanghebbende betoogt dat het Unierecht voorschrijft dat het moment van registratie van de auto als aanvang van de bezwaartermijn heeft te gelden, is dit betoog dus onjuist. Het Unierecht kent op dit punt geen voorschriften.
De nationale procedureregel inhoudende dat voor de aanvang van de bezwaartermijn aangesloten wordt bij het moment van voldoening, voldoet bovendien aan het gelijkwaardigheidsbeginsel. De regel geldt immers voor alle gevallen waarin belasting is geheven door middel van voldoening op aangifte. De nationale procedureregel voldoet ook aan het doeltreffendheidsbeginsel. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat voor de aanvang van de termijn om bezwaar te maken tegen belastingheffing (de voldoening) aangesloten wordt bij het moment waarop de belastingheffing plaatsvindt, zou meebrengen dat de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Anders gezegd: belanghebbende had direct bezwaar kunnen maken na de voldoening, desnoods ter behoud van rechten, al dan niet in afwachting van het moment van registratie.
De inspecteur heeft het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ambtshalve teruggaaf
Voor zover wordt opgekomen tegen de ambtshalve teruggaaf is de rechtbank onbevoegd om daarover te oordelen, aangezien dat een beslissing is op grond van artikel 65 van de AWR waartegen geen beroep bij de belastingrechter openstaat.
Rentevergoeding
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op vergoeding van rente in verband met de teruggave van op aangifte voldane bpm.
Voor zover het gaat om rente op grond van artikel 30ha AWR mag de rechtbank, gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 20229 geen oordeel geven, nu een dergelijke rentebeschikking niet voorligt in deze zaak die gaat over de voldoening van bpm op aangifte.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure; het Unierecht maakt dat niet anders.10 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat het Unierecht niet eraan in de weg staat dat zij op het verzoek beslist.11 Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.12 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar en het tarief van € 500 per half jaar.
Het bezwaarschrift is op 16 mei 2019 ingediend. De uitspraak op bezwaar is op 1 december 2020 verzonden. De uitspraak van de rechtbank wordt op 9 juni 2022 gedaan en dus afgerond 37 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft in het beroepschrift ingestemd met een verlenging van de redelijke termijn van 2 maanden en 16 dagen. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 11 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen, in verband met de toekenning van de immateriëleschadevergoeding, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskostenvergoeding wordt voor de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 75913, en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 201914 betreffende de proceskostenvergoeding in dit geval toe te passen, gelet op het hoofdgeschilpunt dat hier voorligt.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.15
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar te vergoeden.
Rente
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.16 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.17
Tot slot
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank verwijst daartoe naar de overweging 2.40 in haar eerdere uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2572, die hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 9 juni 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.