Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3204, 20/4903 en 20/4904
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3204, 20/4903 en 20/4904
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 juni 2022
- Datum publicatie
- 16 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3204
- Zaaknummer
- 20/4903 en 20/4904
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Omkering bewijslast. Redelijke schatting. Verzuimboete.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/4903 en 20/4904
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 14 januari 2020.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
- een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.222. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 893 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 5.278 opgelegd;
- een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) naar een bijdrage-inkomen van € 53.701 (maximum). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 116 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft een dag voor de zitting om uitstel van de zitting verzocht met als reden dat hij besmet is met corona en een luchtweginfectie heeft. Belanghebbende heeft daarvan, ook niet nadat daarop is gewezen door de rechtbank, geen bewijsstukken overgelegd.
De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, omdat het belang van een goede procesorde onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van belanghebbende om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat de zitting al drie keer eerder, waarvan twee keer op verzoek van belanghebbende, is uitgesteld en ook de bezwaarfase langere tijd in beslag heeft genomen omdat belanghebbende diverse malen niet reageerde op verzoeken van de inspecteur. Het belang van een goede procesorde om de zaak binnen een redelijke termijn af te doen, zou bij het nogmaals uitstellen van de zitting ernstig in het gedrang komen.
Verder heeft de rechtbank vanwege het gebrek aan bewijsstukken, ook nadat daarop is gewezen, niet kunnen vaststellen dat belanghebbende daadwerkelijk ziek was. De rechtbank acht, mede gelet op de voorgeschiedenis waarbij belanghebbende telkens niet of te laat reageert op brieven en verzoeken van de inspecteur en de rechtbank, zonder nader bewijs niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege ziekte niet aanwezig kon zijn. Tot slot heeft de rechtbank meegewogen dat zij belanghebbende de mogelijkheid heeft geboden om de zitting digitaal bij te wonen, zodat belanghebbende ondanks de gestelde ziekte bij de zitting aanwezig kon zijn. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft de beroepen op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] . Belanghebbende was niet aanwezig.
2 Feiten
Belanghebbende staat vanaf 16 oktober 2014 onder de naam [bedrijf] als eenmanszaak ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende aangiften omzetbelasting gedaan naar een omzet van € 62.222.
Belanghebbende is uitgenodigd om een aangifte IB/PVV en ZVW 2017 te doen. Aan belanghebbende zijn vervolgens een herinnering en een aanmaning gestuurd om de aangifte te doen. In de aanmaning is vermeld dat 24 juli 2018 de uiterste datum is om de aangifte in te dienen.
Bij brief van 9 april 2019 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is om het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2017 ambtshalve vast te stellen op € 62.222 en een verzuimboete van € 5.278 op te leggen wegens het niet doen van een (tijdige) aangifte.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 en de boete overeenkomstig de brief van 9 april 2019 opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur een aanslag ZVW opgelegd naar het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de verzuimboete en de beschikking belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en de inspecteur een redelijke schatting van het belastbaar inkomen heeft gemaakt. De aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 zijn tot de juiste bedragen opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de verzuimboete en de beschikkingen belastingrente terecht opgelegd. De rechtbank vermindert de boete wel ambtshalve in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Iedereen die is uitgenodigd om een aangifte te doen, moet binnen een door de inspecteur te stellen termijn aangifte te doen.1 Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).2
De inspecteur stelt gemotiveerd dat belanghebbende, hoewel hij daartoe was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV en ZVW 2017 heeft gedaan. Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat hij al wel een paar keer een opgave over 2017 aan de Belastingdienst heeft gestuurd. Hij heeft hiervan echter geen nadere onderbouwing gegeven of stukken overgelegd. Niet duidelijk is welke stukken op welk moment door hem zouden zijn opgestuurd. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij een aangifte IB/PVV en ZVW 2017 heeft gedaan, is dit dus onvoldoende gemotiveerd. Daarom ziet de rechtbank daarin geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de inspecteur dat belanghebbende geen (tijdige) aangifte IB/PVV en ZVW 2017 heeft gedaan. Belanghebbende heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. Dit brengt mee dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 geacht worden juist te zijn, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat deze tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Zijn de aanslagen tot de juiste bedragen opgelegd?
De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Een redelijke schatting is, in het kader van de omkering en verzwaring van de bewijslast, vereist om te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid van de schatting van de inspecteur overigens betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.3
De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen geschat op € 62.222, zijnde winst uit onderneming. De inspecteur heeft vervolgens voor de ZVW de heffing vastgesteld op het maximale bijdrage-inkomen van € 53.701. Voor de hoogte van het inkomen is de inspecteur aangesloten bij de omzet van de eenmanszaak, zoals belanghebbende die heeft aangegeven in de aangiften omzetbelasting over 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee een redelijke schatting gemaakt van het inkomen van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet doen blijken (overtuigend aangetoond) dat deze gegevens of de schatting niet juist zijn. Hij heeft geen bewijsstukken ter zake van zijn inkomen overgelegd of op andere wijze overtuigend aangetoond dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 te hoog zijn vastgesteld. De aanslagen IB/PVV en ZVW 2017 blijven dan ook in stand. De beroepen van belanghebbende zijn in zoverre ongegrond.
Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
De inspecteur kan een verzuimboete opleggen van maximaal € 5.278 als een belastingplichtige niet (tijdig) een aangifte IB/PVV heeft ingediend. Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient.4 Voor het opleggen van de boete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Indien sprake is van afwezigheid van alle schuld, moet de boete vervallen.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende de aangifte niet tijdig heeft ingediend, ondanks dat hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand. Dit is buiten redelijke twijfel komen vast te staan. Zoals de rechtbank onder 3.5 heeft overwogen zijn de daartegen gerichte gronden, voor zover daarvan sprake is, onvoldoende gemotiveerd. De verzuimboete is daarom in beginsel terecht aan belanghebbende opgelegd.
De inspecteur is bij het opleggen van de verzuimboete afgeweken van het uitgangspunt dat een verzuimboete van 7% van het maximum wordt opgelegd en heeft een boete tot het maximale bedrag van € 5.278 opgelegd. Naar zijn mening is sprake van een uitzonderlijk geval, omdat belanghebbende stelselmatig in verzuim is.5 De inspecteur heeft toegelicht dat aan belanghebbende over de jaren 2014 tot en met 2016 ook al verzuimboetes zijn opgelegd vanwege het niet (tijdig) indienen van aangiften IB/PVV. Voor de jaren 2014 en 2015 is aangesloten bij het percentage van 7% van het maximum, daarna is de maximale boete opgelegd omdat belanghebbende stelselmatig in verzuim is. Belanghebbende heeft dit niet betwist. De rechtbank acht gelet op deze omstandigheden een boete van € 5.278 passend en geboden.
Wel dient (ambtshalve) te worden beoordeeld of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn vangt aan op het moment dat een handeling is verricht waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.6
De rechtbank stelt vast dat het voornemen tot het opleggen van de boete voor het eerst op 9 april 2019 aan belanghebbende bekend is gemaakt. Aangezien tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de boete met 15% te matigen tot € 4.486.
Is de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht?
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.