Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:327, AWB - 19 _ 1834
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:327, AWB - 19 _ 1834
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 januari 2022
- Datum publicatie
- 31 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:327
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1834
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1834
uitspraak van 20 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 18 maart 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2011 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 73.933, het bij gelijktijdige beschikking vastgestelde verlies van nihil, de verrekening van € 226.363 aan verlies uit voorgaande jaren met winst uit 2011, en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 2.510 (aanslagnummer [aanslagnummer].V.16.0112)
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur].
Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De rechtbank heeft op 30 december 2021 een brief van belanghebbende ontvangen waaruit blijkt dat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting van 9 december 2021 (tijdig) heeft ontvangen, maar haar vertegenwoordiger, [naam], vanwege persoonlijke omstandigheden niet ter zitting aanwezig kon zijn. Er is geen verzoek tot heropening van het onderzoek gedaan. De rechtbank heeft daartoe ook geen aanleiding gezien.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag vennootschapsbelasting 2011 tot nihil en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vernietigt de beschikking waarbij € 226.363 aan verlies uit voorgaande jaren is verrekend met winst uit 2011;
- -
-
wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking in die zin dat het verlies voor het jaar 2011 wordt vastgesteld op € 43.330;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 3.142;
- -
-
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.358;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 een aangifte vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van nihil en een eindvermogen van negatief € 1.045.314. De aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2006 is conform de aangifte vastgesteld.
Voor de jaren 2007 tot en met 2010 heeft belanghebbende geen aangiften vennootschapsbelasting gedaan. De inspecteur heeft de aanslagen vennootschapsbelasting voor deze jaren steeds ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil.
Belanghebbende heeft aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 gedaan van een belastbare winst van negatief € 43.330. In de aangifte heeft belanghebbende een beginvermogen van negatief € 701.678 aangegeven.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 afgeweken van de ingediende aangifte door – met toepassing van de foutenleer – de vermogenstoename in de periode 31 december 2006 tot 1 januari 2011 van € 343.636 tot het resultaat in 2011 te rekenen. De inspecteur is ervan uitgegaan dat de winst voor 2011 daarmee uitkomt op € 300.296. Daarmee is – kennelijk bij beschikking – verlies verrekend uit voorgaande jaren van € 226.363 (carry-forward beschikking). Gelet daarop is de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 73.933.
Bij verliesverrekeningsbeschikking is een verlies uit 2012 van € 41.925 verrekend met het belastbaar bedrag uit 2011 (hierna: carry-back beschikking 2012). De aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 is door de verliesverrekening verminderd.
Met dagtekening 18 maart 2019 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 gehandhaafd. Het bezwaar tegen de carry-back beschikking 2012 is door de inspecteur aangehouden in afwachting van de procedure met betrekking tot de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur terecht met toepassing van de foutenleer de vermogenstoename van € 343.636 tot het resultaat in 2011 heeft gerekend.
Beoordeling van het geschil
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bedrag van de vermogenstoename in de periode van 31 december 2006 tot en met 1 januari 2011 terecht tot het resultaat in 2011 is gerekend. Daartoe voert de inspecteur het volgende aan. Ten tijde van het beoordelen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 had de inspecteur niet de beschikking over gegevens, waaruit kan worden afgeleid aan welk jaar de vermogenstoename is toe te rekenen. Door het ontbreken van gegevens – naar de rechtbank begrijpt door de weigerachtige houding van belanghebbende – heeft de inspecteur niet de mogelijkheid gehad om de vermogenstoename toe te rekenen aan het jaar waarin de vermogenstoename daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In dat geval mag de vermogenstoename met toepassing van de foutenleer worden gerekend tot het resultaat in het laatste nog openstaande jaar, zijnde in dit geval 2011, aldus nog steeds de inspecteur.
Op de inspecteur rust de stelplicht en – bij betwisting – de bewijslast van de feiten die de conclusie rechtvaardigen dat de foutenleer toepassing kan vinden. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aan de stelplicht heeft voldaan. Het betoog van de inspecteur berust op een te ruime opvatting van de foutenleer. De inspecteur gaat er ten onrechte van uit dat een nog niet in aanmerking genomen vermogenstoename uit een eerder jaar met toepassing van de foutenleer kan worden gerekend tot het resultaat in het laatste nog openstaande jaar. De foutenleer heeft evenwel betrekking op herstel van een balansfout.1 Niet gesteld is dat daarvan sprake is.
De aangevoerde omstandigheid dat de inspecteur niet beschikte over gegevens waaruit kan worden afgeleid aan welk jaar de vermogenstoename is toe te rekenen, maakt het voorgaande niet anders. Dat is een omstandigheid die relevant kan zijn voor de belastingheffing in de voorgaande jaren, maar de inspecteur heeft, kennelijk zonder nader onderzoek of vragen te stellen, om hem moverende redenen over die eerdere jaren nihil-aanslagen opgelegd, hoewel geen aangiften waren gedaan.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de vermogenstoename van € 343.636 ten onrechte tot het resultaat in 2011 gerekend. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank heeft de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 verminderd tot nihil en de carry-forward beschikking vernietigd. De (impliciete) verliesvaststellingsbeschikking dient te worden gewijzigd, in die zin dat het verlies voor het jaar 2011 wordt vastgesteld op € 43.330.
(Immateriële)schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van schade, omdat zij zich door de handelwijze van de inspecteur – naar de rechtbank begrijpt – genoodzaakt voelde beroep in te stellen. Dit verzoek wordt afgewezen omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd.
Belanghebbende heeft wel terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade (hierna: VIS) in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.2
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 21 augustus 2015, zijnde de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 20 januari 2022, is sindsdien (afgerond) zes jaar en vijf maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met vier jaar en vijf maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 4.500. Hiervan komt (afgerond) € 3.142 (37/53e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) drie jaar en één maand moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 18 maart 2019. Het restant van € 1.358 (16/53e) komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). De rechtbank kent geen vergoeding toe voor kosten van de bezwaarfase omdat daarom niet is verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan zoals is vereist.3 Verder krijgt belanghebbende het griffierecht van € 345 vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 20 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
<de griffier is verhinderd
te ondertekenen>
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.