Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3581, 21/1883

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3581, 21/1883

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 juni 2022
Datum publicatie
4 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3581
Zaaknummer
21/1883

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Zittingsplaats: Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/1883

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur 3 april 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil en gelijktijdig daarbij een verzuimboete van € 2.757 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer]).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende (gedeeltelijk) gegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, mr. M.A.H.G.M. Ooms van Ooms en Partners B.V., kantoorhoudende te Breda en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft, hoewel hij daartoe is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangifte Vpb 2018 ingediend.

2.2.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2020 ambtshalve de aanslag Vpb 2018 opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. Daarbij is tevens aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd.

2.3.

Belanghebbende heeft op 23 oktober 2020 de aangifte Vpb 2018 ingediend naar een belastbaar bedrag van negatief € 6.505. De inspecteur heeft de aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag.

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 december 2020, verzonden aan belanghebbende op 2 december 2020, heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld conform de ingediende aangifte en de verzuimboete gehandhaafd.

2.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 3 december 2020, ontvangen door de inspecteur op 4 december 2020, bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete. Daarbij is tevens verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 april 2021 heeft de inspecteur de verzuimboete verminderd tot nihil. Het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is afgewezen.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een (integrale) kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Tweemaal uitspraak op bezwaar

3.3.

De inspecteur heeft in het onderhavige geval tweemaal uitspraak op bezwaar gedaan, te weten op 5 december 2020 en 3 april 2021. Het doen van een tweede uitspraak op bezwaar is niet mogelijk. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op bezwaar de behandeling van het bezwaar eindigt. Dat betekent dat de bezwaarfase in dit geval is geëindigd met de uitspraak op bezwaar met dagtekening 5 december 2020. Belanghebbendes bezwaarschrift met dagtekening 3 december 2020 had dan door inspecteur aangemerkt en doorgezonden moeten worden als beroepschrift.1 Daarmee is de beroepsfase aangevangen. De (tweede) uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 april 2021 waarbij de verzuimboete is verminderd tot nihil geldt dan als een (ambtshalve) vermindering door de inspecteur gedurende de beroepsfase. Dat heeft tot gevolg dat het beroep in zoverre gegrond is.

Kostenvergoeding bezwaar

3.4.

Kosten in verband met de behandeling van het bezwaar die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken worden uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.2 Het verzoek om een kostenvergoeding dient te worden gedaan voordat de inspecteur op het bezwaar heeft beslist.3

3.5.

De inspecteur betoogt dat het verzoek om een kostenvergoeding te laat – na afloop van de bezwaarfase – is gedaan door belanghebbende, zodat er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Belanghebbende voert aan dat het verzoek tijdig is gedaan nu het (tweede) bezwaarschrift is gedagtekend op 3 december 2020, ontvangen door de inspecteur op 4 december 2020, en daarmee is ingediend vóór de dagtekening van (eerste) uitspraak op bezwaar van 5 december 2020.

3.6.

Voor de beoordeling wanneer de inspecteur heeft beslist op het bezwaar geldt als uitgangspunt de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Van dat uitgangspunt kan naar het oordeel van de rechtbank voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid van de Awb worden afgeweken indien het besluit materieel eerder dan de dagtekening van de uitspraak op bezwaar is genomen en belanghebbende daarmee eerder bekend is geworden.

3.7.

Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat belanghebbende reeds eerder bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar van 5 december 2020. De rechtbank vindt steun voor dat oordeel in de omstandigheid dat de datum van de terpostbezorging van de uitspraak op bezwaar (2 december 2020), de dagtekening van het bezwaarschrift (3 december 2020) en de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (4 december 2020) nauw op elkaar aansluiten. Ook de inhoud van het bezwaarschrift bevestigt dat oordeel, nu daarin slechts gronden zijn aangevoerd tegen de verzuimboete, hetgeen doet vermoeden dat belanghebbende bij het opstellen van het bezwaarschrift van 3 december 2020 reeds bekend was geworden met de uitspraak op bezwaar van 5 december 2020 waarbij de aanslag conform de aangifte was vastgesteld. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase te laat gedaan, zodat zij geen recht heeft daarop.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing