Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3597, 21/887 en 21/888

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3597, 21/887 en 21/888

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 juni 2022
Datum publicatie
5 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3597
Zaaknummer
21/887 en 21/888

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/887 en 21/888

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 januari 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 met dagtekening 22 december 2018 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 53.701 (hierna: de navorderingsaanslag Zvw).

1.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 met dagtekening 15 januari 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.884 (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV).

1.4.

Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen) van € 633 (IB/PVV) en € 40 (Zvw) en belanghebbende een vergrijpboete van € 22.122 opgelegd (de boetebeschikking).

1.5.

De inspecteur heeft op 1 juli 2020 het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de boetebeschikking en de belastingrentebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard, deze aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.

1.6.

Op 29 juli 2020 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.5 genoemde afwijzing ontvangen. Dit bezwaar is op 20 januari 2021 ongegrond verklaard.

1.7.

De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.

1.8.

De rechtbank heeft de beroepen op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door zijn vader, [naam 1] en de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende is de eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende woont sinds 2015 in de woning.

2.2.

Op woensdag 24 januari 2018, omstreeks 9:52 uur werd door de politie [regio] een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van belanghebbende.

2.3.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2017 waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning is aangegeven van € 25.578.

2.4.

Op 25 april 2018 heeft de inspecteur de processen-verbaal ontvangen van de politie met betrekking tot belastingheffing van belanghebbende over de periode van 12 juli 2017 tot 24 januari 2018 met registratienummer [registratienummer] (hierna: processen verbaal van de politie).

2.5.

De primitieve aanslag is met dagtekening 26 mei 2018, geautomatiseerd opgelegd overeenkomstig de aangifte.

2.6.

Met dagtekening 14 augustus 2018 heeft de inspecteur het rapport van zijn bevindingen en een mededeling met betrekking tot de boete aan belanghebbende verzonden (hierna: het rapport boekenonderzoek). In het rapport boekenonderzoek staat onder meer:

“Uit het strafrechtelijk onderzoek van de politie [regio] blijkt dat belastingplichtige als verdachte is aangemerkt. Uit het strafrechtelijk onderzoek van de politie [regio] is tevens naar voren gekomen dat, in de periode van 12 juli 2017 tot 24 januari 2018, er in alle drie de ruimten twee eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. De vaststelling waaruit blijkt dat er twee eerdere oogsten hebben plaatsgevonden is gebaseerd op de volgende feiten:

- Aantreffen van verdroogde resten van hennepplanten op de vloer van de kweekruimten;

- Aantreffen van kalkaanslag op de kweekpotten en grondzeil;

- Aantreffen van stof op de spiegelkappen van de assimilatielampen;

- Aantreffen van stof op de aanwezig elektra, kachel en waterton;

- Aantreffen van sterk vervuilde koolstoffilters;

- Aantreffen van zakken met potgrond in de schuur van bovengenoemd pand; In deze potgrond bevonden zich wortelresten van hennepplanten. Aannemelijk is dat deze potgrond zich in een eerder stadium is gebruikt;

- Aantreffen van hennepafval op de zolder van boven genoemd pand;

- Aantreffen van leg kannen groeimiddelen;.

Dit wordt bevestigd in een opgemaakt proces-verbaal van de politie [regio] bekend onder nummer [nummer] .

Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat er sprake is geweest van twee eerdere oogsten. Het voordeel dat hiermee is behaald bereken ik zoals hieronder is aangegven. Ik maak daarbij gebruik van het reeds genoemde rapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar.

Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening:

Uit het onderzoek is gebleken dat in de periode van 12 juli 2017 tot 24 januari 2018 er sprake is van twee oogsten á 73 hennepplanten in ruimte 1, 125 hennepplanten in ruimte 2 en 155 hennepplanten in ruimte 3 uitgaan de van een groeicyuclus van 10 weken. Waarbij ik en uitgegaan van de norm, zoals vermeld in het proes-verbaal van de politie [regio] , zijnde 29,6 gram per plant voor ruimte 1, 28,6 gram per plant voor ruimte 2 en 31,4 gram per plant voor ruimte 3.

De gramprijs wordt door mij voor het jaar 2017 gesteld op € 4,07, zijnde de prijs die op dat moment in de markt gehanteerd is.

Dit leidt tot de volgende opbrengstberekening:

Ruimte 1

- 73 planten X 29,6 gram = 2.160,8 gram

- 2.160,8 gram X G 4,07 = € 8.794,45.

Ruimte 2

- 125 planten X 28,6 gram = 3.575 gram

- 3.575 gram X G 4,07 C 14.550,25.

Ruimte 3

- 155 planten X 31,4 gram = 4.867 gram

- 4.867 gram X G 4,07 = G 19.808,69.

Opbrengst voor één oogst van de drie ruimten is € 430.153,00.

De totale opbrengst voor het jaar 2017 komt hierdoor op € 86.306,00 voor twee

oogsten.

Aftrekbare kosten:

Kosten komen alleen voor aftrek in aanmerking, indien er ook een opbrengst is gerealiseerd en deze kosten een directe relatie hebben met het strafbare feit. Kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de teelt van de in beslag genomen hennepplanten, komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking. In het genoemde rapport van BOOM is opgenomen welke kosten in aanmerking kunnen worden genomen.

Belastingplichtige zal worden verzocht de betreffende bankafschriften, betalingsbewijzen c.q. andere originele bescheiden van de gemaakte kosten te overleggen.

Als belastingplichtige terzake van een strafbaar feit genoemd de opiumwet, zijnde een misdrijf, door de strafrechter van het arrondissementsparket bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld dan zijn de kosten en lasten, gerelateerd aan de hennepteelt niet in aftrek te brengen. Ik verwijs hierbij naar artikel 3.14, lid 1 onder d van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2.7.

Tot het dossier behoort ook een proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie van [datum] , [tijd] waarin belanghebbende onder meer het volgende heeft verklaard1:

A: Ik heb de hennepkwekerij niet ingericht en ik weet er ook heel weinig vanaf.

V: Wie is er dan wel verantwoordelijk voor de hennepkwekerij?

A: Dit is [naam 2] geweest. Hij was in die tijd in het bezit van een huissleutel van mijn woning.

V: Heb jij iets van bewijs dat [naam 2] hier voor verantwoordelijk is?

Al Nee, dat heb ik niet.

V: Hoe is het contact toen geweest met [naam 2] ?

A: Ik had in die tijd een vriend genaamd [naam 3] . Ik gebruikte in die tijd veel drugs en had schulden. [naam 3] kwam met het idee om een hennepkwekerij in mijn woning te zetten zodat ik mijn schulden kon aflossen. [naam 3] is toen met op enige moment samen met [naam 2] naar mijn woning geweest. Ik had de afspraak met [naam 2] gemaakt dat ik 2000,- euro in de maand zou krijgen als ik mijn woning beschikbaar stelde om

er een hennepkwekerij in te plaatsen.

V: Zijn er nog meer personen die van de afspraak wisten?

A: [naam 4] wist denk niet helemaal van de afspraak af dat ik 2000,- euro zou krijgen. Maar [naam 4] was er geregeld bij als [naam 2] bij mij in de woning was ten behoeve van de hennepkwekerij.

V: Met hoeveel planten is de kwekerij opgezet?

A: Dit weet ik zelf niet, ik heb de hennepkwekerij niet opgezet.

V: Wie beschikte over de sleutel van de sloten die op de deuren zaten die toegang gaven tot de hennepkwekerij?

A: Volgens mij alleen [naam 2] .

V: Hoeveel eerdere oogsten zijn er geweest?

Al Ik weet dat er twee oogsten zijn geweest. Zover ik me kan herinneren is er eentje van mislukt. Want ik kwam een keer thuis en hoorde en zag dat [naam 2] hennepplaten aan het afvoeren was, waarvan ik begreep dat de oogst mislukt was. Ik zag dat deze henneplaten knal geel waren, dus ging er ook vanuit dat er 1 oogst mislukt was.

V: Kun je vertellen waar [naam 2] woont?

A: Ja, die woont in de buurt van de [winkel] in [woonplaats] , nabij het kerkhof.

V: Kun je vertellen wat voor auto [naam 2] in die tijd reed?

A: Dat durf ik echt niet te zeggen, hij reed regelmatig in verschillende voertuigen.

11: Had jij een nummer van [naam 2] gehad in die tijd?

A: Nee ik heb nooit het telefoonnummer van [naam 2] gehad.

V: Heb je verder nog iets te verklaren?

A: Nee, ik hoop dat de het wederechtelijk voordeel niet op mijn rekening komt, want ik heb geen voordeel gehad aan de hennepkwekerij. Tevens ben ik nooit door [naam 2] betaald geweest.

2.8.

Op 1 november 2018 heeft de strafrechter van de rechtbank Oost-Brabant bewezen verklaard dat belanghebbende op 24 januari 2018 te [woonplaats] opzettelijk hennepplanten heeft geteeld. Tevens is op diezelfde datum in de ontnemingsprocedure het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 34.608,72. Daarbij heeft de strafrechter, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

De rechtbank acht de verklaring van [belanghebbende] dat de eerste oogst is mislukt niet geloofwaardig. Zo heeft [belanghebbende] bij de politie verklaard dat de eerdere oogst is mislukt omdat de lampen 24 uur zouden hebben aangestaan waardoor de hennepplanten zouden zijn doodgegaan, terwijl hij ter terechtzitting van 18 oktober 2018 heeft verklaard dat de eerdere oogst is mislukt vanwege spint in de hennepplanten. Gelet op de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van [belanghebbende] op dit punt acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de eerste oogst teniet zou zijn gegaan. Bovendien past de verklaring van [belanghebbende] over wanneer de hennep zou zijn geoogst en hoe lang de tweede oogst hennepplanten er al zou staan geenszins bij de in de kwekerij aangetroffen situatie. [belanghebbende] heeft ter terechtzitting van 18 oktober 2018 verklaard dat de hennepkwekerij er vanaf oktober/november 2017 stond en dat er één mislukte oogst is geweest. Uitgaande van een kweekcyclus van tien weken per oogst en gelegd op de aangetroffen hennepplanten van circa acht weken oud, acht de rechtbank de verklaring van [belanghebbende] ongeloofwaardig en schuift deze terzijde. Vervolgens concludeert de rechtbank dat er uit het procesdossier voldoende indicatoren naar voren komen die tot de vaststelling leiden dat er een eerdere oogst heeft plaatsgevonden.

2.9.

Belanghebbende heeft hoger beroep aangetekend tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant .

2.10.

Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de aanslag Zvw te hoog is vastgesteld. Het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 53.701, zijnde het maximum, maar daarbij is geen rekening gehouden met het bijdrage-inkomen van de primitieve aanslag die overeenkomstig de aangifte vastgesteld was op € 25.578. De navorderingsaanslag zou verminderd moeten worden naar een bijdrage-inkomen van € 28.123, zijnde het verschil tussen € 53.701 en € 25.578.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2017 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij komt ook de vraag aan de orde of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de vergrijpboete en de beschikkingen belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

Beschikt de inspecteur over een grond voor navordering?

3.2.

De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuw feit. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van kwade trouw en meer subsidiair dat sprake is van kenbare fout.

3.3.

Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur behandelen. Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR kan de inspecteur navorderen in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, mits dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was. Van dit laatste is in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Wat betreft de vraag of sprake is van een ‘fout’ in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR merkt de rechtbank op dat hieronder moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.2 Ten aanzien van de vereiste kenbaarheid geldt nog dat, ook onder toepassing van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR, daar geen sprake van is in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld.3 Het betreft in de laatste gevallen onder andere aanslagen naar aanleiding van aangiften waarin een standpunt is ingenomen dat weliswaar onjuist is maar wel pleitbaar was.

3.4.

Vast staat dat de aanslag geautomatiseerd is opgelegd. De inspecteur had reeds op 25 april 2018 het proces-verbaal van de politie ontvangen terwijl de primitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 26 mei 2018 (zie 2.4 en 2.5). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, onderdeel c van de AWR. De rechtbank acht het ook aannemelijk dat deze fout aan belanghebbende kenbaar was nu belanghebbende in zijn aangifte geen inkomsten heeft opgenomen met betrekking tot de hennepkwekerij. Daarbij is niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat sprake zou zijn van een pleitbaar standpunt. Dit leidt tot de conclusie dat de inspecteur mocht navorderen.

Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?

3.5.

In artikel 27e, eerste lid, van de AWR is bepaald – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (“omkering en verzwaring van de bewijslast”).

3.6.

Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast4. De normale regels van stelplicht en bewijslast houden in dit kader in dat de inspecteur de bewijslast heeft. Dit alles geldt ook voor de Zvw.

3.7.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe hebben geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende is veroordeeld door de rechtbank Oost-Brabant voor het telen een hoeveelheid van in totaal 353 hennepplanten en dat belanghebbende één eerdere oogst moet hebben gehad van 353 hennepplanten (zie 2.8). Deze eerdere oogst moet dan in 2017 zijn geweest en het is daarmee aannemelijk dat belanghebbende hiervoor in 2017 inkomsten heeft genoten Daarnaast is het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. De rechtbank acht het ook aannemelijk dat belanghebbende, ten tijde van het doen van de aangifte, wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Immers belanghebbende heeft zelf aangifte gedaan en deze inkomsten niet in zijn aangifte opgenomen.

Het bovenstaande brengt mee dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan zodat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.

Zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen vastgesteld?

3.8.

De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is om bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het belastbare inkomen. Het vereiste van een redelijke schatting voorkomt dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld.5 In dat kader rust op de inspecteur de taak om de schatting zodanig te onderbouwen met feitelijke stellingen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.6 Als de inspecteur daarin slaagt dan ligt het op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, om daarvoor het verzwaarde tegenbewijs te leveren.

3.9.

De inspecteur gaat ervan uit dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit twee oogsten. Mede gelet op de bewezenverklaring waarin de verklaring van belanghebbende geciteerd wordt dat de hennepkwekerij vanaf oktober/november 2017 aanwezig was in de woning (2.8) en de wijze waarop de hoogte van te twee oogsten berekend zijn (aan de hand van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie van 1 november 2010 (hierna: het rapport BOOM), is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting7.

3.10.

Belanghebbende heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, mede ten aanzien van de kosten, niet voldaan aan de op hem rustende zware bewijslast nu hij zijn stellingen op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. De enkele stelling dat belanghebbende wel kosten gemaakt moet hebben, is hiervoor onvoldoende. Ook de stelling dat artikel 3.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet van toepassing kan zijn omdat belanghebbende slechts is veroordeeld voor het telen van één oogst, wat daar ook van zij, maakt niet dat op belanghebbende geen verdere bewijslast rust.

3.11.

Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV terecht afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om ambtshalve vermindering met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw zal de rechtbank oordelen overeenkomstig de verklaring van de inspecteur. Het beroep van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag Zvw is dus gegrond.

Is de vergrijpboete terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd?

3.12.

Op grond van artikel 67e AWR kan – voor zover hier van belang – een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting, die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven.

3.13.

De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden, dan wel niet of niet binnen de termijn betaald is.

3.14.

De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat – nu de beroepen betrekking hebben op de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering, waarbij de bewijslast bij belanghebbende ligt om aannemelijk te maken dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dit geldt naar de mening van de inspecteur ook ten aanzien van de boete. De rechtbank volgt de inspecteur hierin gelet op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 maart 2022.8

3.15.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende onvoldoende gemotiveerd gesteld dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Dit brengt mee dat de vergrijpboete terecht is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande echter niet met zich mee dat de rechtbank niet gehouden is te oordelen of de boete passend en geboden is. De rechtbank ziet wel aanleiding om de boete van € 22.122 te matigen met 10% nu de boete is opgelegd in verband met omkering en verzwaring van de bewijslast. De boete dient daarom verminderd te worden naar € 19.909.

3.16.

De rechtbank stelt vast dat 14 augustus 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM voor de boete. In dit geval is echter sprake van een verzoek om ambtshalve vermindering waarbij de periode tussen de dag waarop belanghebbende tijdig bezwaar had kunnen indienen en de dag waarop het verzoek ambtshalve vermindering is gedaan voor rekening van belanghebbende dient te komen. Deze periode is vijf maanden De rechtbank doet uitspraak op 30 juni 2022, derhalve drie jaar en zes maanden later. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 18 maanden.9. Gelet hierop zal de boete verder worden gematigd met 15%10. De boete dient daarom verder gematigd te worden naar € 16.923.

Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?

3.17.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.18.

De rechtbank wijst dit verzoek af. De beroepen zien op de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering. Het bezwaar hiertegen is ontvangen op 29 juli 2020. De rechtbank doet uitspraak op 30 juni 2022 derhalve binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit brengt mee dat de redelijke termijn niet is overschreden.

Is de belastingrente terecht en tot juiste bedragen in rekening gebracht?

3.19.

De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslag volgt. Dit geldt echter niet ten aanzien van de navorderingsaanslag Zvw. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende navorderingsaanslag Zvw zal worden verminderd, dient de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig te verminderen.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing