Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3600, 21/778
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3600, 21/778
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 juni 2022
- Datum publicatie
- 6 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3600
- Zaaknummer
- 21/778
Inhoudsindicatie
Artikel 6.3 van de Wet IB 2001
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/778
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende
en
De inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.651.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] .
2 Feiten
Belanghebbende is in 2007 gescheiden van [ex-echtgenote] (hierna: ex-echtgenote).
In het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2017 (hierna: het tussenvonnis) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“5.1. De man stelt dat hij de onder 5.2. van het convenant genoemde gezamenlijke hoofdelijke schulden bij de Postbank voor het consumptieve krediet, bij Mastercard voor de creditcard en bij ING voor de creditcard heeft afgelost met een bedrag van € 65.062,00. Op grond van het convenant zou ieder van partijen de helft van deze schulden voor zijn rekening moeten nemen. Hij heeft echter alles voldaan, zodat hij op grond van artikel 6:10 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek de helft van hetgeen hij heeft afgelost kan terugvorderen van de vrouw. Die helft is € 32.531,00.
(…)
De vrouw stelt dat zij sinds het uiteengaan van partijen in mei 2007 tot en met 2016 € 109.691,00 heeft betaald aan lasten van die woning en kosten van de kinderen. Zij specificeert dit als volgt: (…)
Zij stelt dat de man in lijn met de in het convenant gemaakte afspraken hiervan een aandeel moet betalen dat gelijk is aan de inkomensverhouding tussen partijen. Die inkomensverhouding is 70%/30%, zodat de man 70%, te weten € 76.784,00 moet betalen.
(…)
De rechtbank houdt de eindbeslissing aan totdat in conventie is beslist.”
In het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2018 (hierna: het vonnis van 14 februari 2018) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De schuld bij de Postbank (…)
De man heeft als productie 22 bij zijn laatste akte een berekening bijgevoegd van de restant schuld in juni 2010 bij voldoening van de maandtermijnen (zonder nieuwe opnamen ten laste van het krediet). Deze berekening sluit op een bedrag van € 25.564,55. Nu de vrouw verder geen verweer heeft gevoerd tegen deze berekening, zal de rechtbank de man in deze berekening volgen. De helft van dit bedrag is dan aan hoofdsom toewijsbaar. Die helft is € 12.782,27.
(…)
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 12.782,27, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 15 oktober 2016 tot aan de dag van algehele betaling,
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan (hierna: de aangifte). De definitieve aanslag IB/PVV 2018 is overeenkomstig de aangifte opgelegd met dagtekening 17 september 2020.
Belanghebbende heeft na het opleggen va de aanslag een nieuwe aangifte IB/PVV 2018 ingediend (hierna: de herziene aangifte) waarin hij een bedrag van € 23.560 als alimentatie en andere onderhoudsverplichting in aanmerking heeft genomen. Het bedrag van € 23.560 is als volgt samengesteld:
-
€ 1.260 aan betaalde hypotheekrente voor de voormalige echtelijke woning;
-
€ 1.246 voor het eigenwoningforfait van de voormalige echtelijke woning;
-
€ 1.305 aan kosten voor een gerechtsdeurwaarder voor een vordering die belanghebbende had op de ex-partner;
-
€ 19.749 voor de aflossing van gezamenlijke schulden van belanghebbende en de ex-partner.
Post 1 tot en met 3 waren reeds opgenomen in de eerdere aangifte. Er is dan ook rekening gehouden met deze posten bij het opleggen van de definitieve aanslag. Deze posten zijn daarom tussen partijen niet in geschil.
De herziene aangifte is door de inspecteur aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Naar aanleiding van de herziene aangifte heeft de inspecteur nadere informatie verzocht. Het verzoek om ambtshalve vermindering alsmede het bezwaar hiertegen heeft de inspecteur afgewezen.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de aflossing van de schulden, voor een bedrag van € 19.749, aangemerkt kan worden als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3 van de Wet IB 2001 (partneralimentatie). Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Kan aflossing van schulden aangemerkt worden als een onderhoudsverplichting?
Belanghebbende heeft gesteld dat hij zijn aangifte IB/PVV 2018 heeft herzien naar aanleiding van het vonnis van 14 februari 2018. Belanghebbende dacht een vordering te hebben op zijn ex-echtgenote van € 32.531 in verband met de door hem gedane aflossingen van de gezamenlijke schulden. De rechter heeft echter geoordeeld dat de ex-echtgenote hem € 12.782 dient te betalen. Het verschil tussen € 32.531 en € 12.782 zijnde € 19.749 heeft belanghebbende daarom als overige onderhoudsverplichting in zijn herziene aangifte opgenomen. De inspecteur heeft de aftrek onder verwijzing naar artikel 6.40 van de Wet IB 2001 ten onrechte geweigerd aldus belanghebbende.
Ter motivering van dit standpunt heeft belanghebbende onder meer verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank waarin zijn beroep met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2009 gegrond is verklaard. Ter zitting heeft belanghebbende zijn standpunt nader toegelicht en gesteld dat, nu zijn ex-echtgenote de door belanghebbende gedane aflossingen niet aan hem terug moet betalen, zij het bedrag van € 19.749 kan aanwenden ten behoeve van haar levensonderhoud. Hierdoor dient dit bedrag voor belanghebbende aangemerkt te worden als een onderhoudsverplichting.
De inspecteur heeft zicht in de kern op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 6.40 van de Wet Inkomstenbelasting 2001(Wet IB 2001) aftrek voor onderhoudsverplichting mogelijk is voor zover dit in het in geschil zijnde jaar is betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend is geworden. Nu belanghebbende in het jaar 2018 geen betaling heeft verricht, is de aftrek niet mogelijk, aldus de inspecteur. Verder heeft de inspecteur verwezen naar de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 27 maart 20201 en geconcludeerd dat bedragen die betaald moeten worden om tot een verdeling van de boedel te komen, niet in het levensonderhoud van de ex-partner voorzien maar deel uitmaken van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarom kunnen deze betalingen niet als aftrekbare onderhoudsverplichtingen in aanmerking worden genomen.
Wettelijk kader
Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
Beoordeling rechtbank
Vast staat dat voor zover belanghebbende een vordering heeft op zijn ex-echtgenote, deze vordering voortvloeit uit de aflossing van de (gezamenlijke) schulden door belanghebbende. De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis de vordering van belanghebbende op de ex-echtgenote verminderd naar € 12.782 (zie 2.3). Deze vermindering vloeit voort uit de omstandigheid dat een groter deel van de schulden (dan voorheen bij tussenvonnis was vastgesteld) is toebedeeld aan belanghebbende. In zoverre kan de aflossing van deze schulden door belanghebbende niet aangemerkt worden als onderhoudsverplichting ten behoeve van de ex-echtgenote. De omstandigheid dat belanghebbende voorheen een hogere vordering op zijn ex-echtgenote dacht te hebben, maakt dit niet anders. Gelet op de aard van de betalingen door belanghebbende (aflossing van schulden), kan van een onderhoudsverplichting geen sprake zijn.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan de beantwoording van de vraag ten aanzien van artikel 6.40 van de Wet IB 2001.