Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3607, BRE 21/2028, 21/3464 en 21/3467
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3607, BRE 21/2028, 21/3464 en 21/3467
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 29 juni 2022
- Datum publicatie
- 4 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3607
- Zaaknummer
- BRE 21/2028, 21/3464 en 21/3467
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Middelburg
Zaaknummers BRE 21/2028, 21/3464 en 21/3467
uitspraak van 29 juni 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 april 2021 en 6 juli 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.019 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 19.318.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.382 en een aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 35.605.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen en in rekening gebrachte belastingrente ongegrond verklaard en die aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken van de inspecteur op het bezwaar tegen de aan hem opgelegde:
-
aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (BRE 21/2028),
-
aanslag Zvw voor het jaar 2016 (BRE 21/2029),
-
aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 (BRE 21/3464) en
-
aanslag Zvw voor het jaar 2017 (BRE 21/3467).
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur waren [inspecteur 1] en [inspecteur 2] aanwezig.
Ter zitting heeft belanghebbende het beroep tegen de aanslag Zvw voor het jaar 2016 (BRE 21/2029) ingetrokken.
2 Feiten
Belanghebbende werkt als timmerman en daarnaast als invalleerkracht. Belanghebbende staat in het handelsregister ingeschreven onder de handelsnamen [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2].
In de jaren 2016 en 2017 werkte belanghebbende als invalleerkracht bij het [naam school 1], op de locaties [locatie 1] en [locatie 2]. Aldaar gaf belanghebbende het vak handenarbeid en techniek aan middelbare scholieren.
Verder werkte belanghebbende in het jaar 2016 als invalleerkracht bij de [naam school 2] te [plaats 1]. Op deze basisschool gaf belanghebbende les aan de hogere groepen.
In het jaar 2017 werkte belanghebbende, naast zijn werkzaamheden bij het [naam school 1], ook als invalleerkracht bij de [naam school 3] te [plaats 2], eveneens een basisschool.
Belanghebbende ontving voor zijn werkzaamheden als invalleerkracht per gewerkte dag of gewerkt dagdeel een vaste vergoeding, waarvoor hij facturen verstuurde aan de betreffende onderwijsinstelling. Die facturen verstuurde hij namens “[naam bedrijf 2]”. Voor het jaar 2016 kwam de vergoeding uit op € 29.400, voor het jaar 2017 op € 25.890.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 zowel de baten uit de timmerwerkzaamheden als die als invalleerkracht aangegeven als winst uit onderneming. Omdat voor het jaar 2015 een procedure aanhangig was bij de rechtbank over de kwalificatie van de baten als invalleerkracht in dat jaar, heeft de inspecteur gewacht met het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 tot de rechtbank over de aanslag voor 2015 uitspraak had gedaan.
Overeenkomstig de lijn van de hiervoor bedoelde uitspraak van de rechtbank1, heeft de inspecteur voor de jaren 2016 en 2017 het standpunt ingenomen dat de baten uit de werkzaamheden als invalleerkracht niet kwalificeren als winst uit onderneming. Als gevolg daarvan is hij in de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 van de aangiften van belanghebbende afgeweken. Zo heeft hij de zelfstandigenaftrek geweigerd, de MKB-winstvrijstelling verlaagd en (uitsluitend voor het jaar 2016) de drempel voor de aftrek van specifieke zorgkosten en giften verhoogd.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur de aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen waarin alleen de baten uit de timmerwerkzaamheden (als winst uit onderneming) zijn begrepen. Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur de aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen waarin zowel de baten uit de timmerwerkzaamheden (als winst uit onderneming) als ook die uit de werkzaamheden als invalleerkracht (als resultaat uit overige werkzaamheden) zijn begrepen.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld en daarbij gesteld dat de baten uit de werkzaamheden als invalleerkracht winst uit onderneming vormen, hetgeen door de inspecteur wordt betwist.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 en de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2017 tot te hoge bedragen heeft opgelegd.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat niet in geschil is dat de baten uit de timmerwerkzaamheden worden aangemerkt als winst uit onderneming.
Geen winst uit onderneming
De rechtbank is van oordeel dat de baten van belanghebbende als invalleerkracht in de jaren 2016 en 2017 niet kwalificeren als winst uit onderneming. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Op grond van artikel 3.2 en 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt als ondernemer aangemerkt de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Ingevolge artikel 3.5, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt de beoefenaar van een zelfstandig uitgeoefend beroep met een ondernemer gelijkgesteld.
Om de activiteiten van belanghebbende te kunnen kwalificeren als een onderneming, is van belang dat belanghebbende voldoende zelfstandigheid bezit ten opzichte van zijn opdrachtgevers, dat duurzaam wordt gestreefd naar het verkrijgen van opdrachten van verschillende opdrachtgevers en dat ondernemersrisico wordt gelopen. Daarbij kan tevens worden gelet op de wijze waarop belanghebbende bekendheid naar buiten geeft en of actief werving van nieuwe opdrachten plaatsvindt. Daarnaast zijn ook de volgende aspecten van belang voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van winst uit onderneming: de omvang en de plaats van de werkzaamheden, het tijdsbeslag, het aantal opdrachtgevers, de investeringen die zijn gedaan en het spraakgebruik. Deze elementen dienen in onderlinge samenhang aan de hand van de feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
Tussen partijen staat vast dat belanghebbende zowel in het jaar 2016 als 2017 voor twee verschillende onderwijsinstellingen werkzaamheden verrichtte. Belanghebbende had met die onderwijsinstellingen geen arbeidsovereenkomsten gesloten. Voor zijn werkzaamheden ontving belanghebbende een (per dag of dagdeel afgesproken vaste) vergoeding die hij ontving middels aan de onderwijsinstellingen uitgereikte facturen. De werkzaamheden verrichte hij op de locatie van de school. Investeringen in lesmateriaal, computers en dergelijke, had belanghebbende niet. Een en ander werd door de onderwijsinstellingen gefaciliteerd. De vakken en/of lessen die hij gaf, waren voor de leerlingen verplicht. Bij ziekte of verlof ontving belanghebbende van de onderwijsinstellingen geen vergoeding. In een dergelijk geval was er de mogelijkheid dat belanghebbende een andere docent ter vervanging voordroeg of de school zelf op zoek ging naar een vervanger. Belanghebbende gaf zijn lessen op basis van een rooster waarvoor hij zijn beschikbare dagen had doorgegeven.
Anders dan belanghebbende betoogt, is het feit dat belanghebbende met de betreffende onderwijsinstellingen op papier aansluiting heeft gezocht bij de op de website van de Belastingdienst gepubliceerde ‘algemene modelovereenkomst geen werkgeversgezag’, niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van een onderneming. In de beoordeling dienen namelijk alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, en niet alleen contractuele afspraken.
Ten aanzien van die feiten en omstandigheden, overweegt de rechtbank als volgt. Vóór het ondernemerschap spreekt dat belanghebbende een website bijhield waarop hij zijn activiteiten naar buiten toe kenbaar maakte, het feit dat belanghebbende bij ziekte en verlof niet werd doorbetaald, en de verklaring van het [naam school 1] dat belanghebbende aansprakelijk kon worden gesteld voor door zijn handelen ontstane schade.
Daartegenover staat dat belanghebbende in beide jaren slechts twee verschillende opdrachtgevers had, zijn werkzaamheden verrichtte op de locatie van de betreffende scholen, en zijn ondernemersrisico zeer beperkt was. De leerlingen waren namelijk verplicht aan de lessen van belanghebbende deel te nemen, zodat hij voor de werving van de opbrengsten niet afhankelijk was van het zelfstandig aantrekken en behouden van leerlingen. Ook was de door belanghebbende te ontvangen vergoeding voor het lesgeven vooraf afgesproken en waren de werkdagen ingedeeld volgens een vast, vooraf opgesteld rooster. Het risico dat een school zijn facturen niet zou voldoen was niet groter dan het risico dat een leerkracht in loondienst van de school zou lopen. Ook ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen liep belanghebbende geen risico, nu de onderwijsinstelling zowel het lesmateriaal als overige benodigdheden voor het geven van de vakken faciliteerde. Belanghebbende kon zich verder weliswaar laten vervangen door een andere docent, maar die vervanger diende zowel lesbevoegd te zijn als – in ieder geval bij het [naam school 1] – te voldoen aan het door de school opgestelde profiel. Van vrije vervanging was daarom geen sprake. Tot slot acht de rechtbank de zelfstandigheid van belanghebbende bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden als invalleerkracht beperkt. Naast het feit dat belanghebbende, zoals uit de verklaring van het [naam school 1] blijkt, gehouden was om naast het lesgeven ook andere taken uit te voeren, zoals dat ook van andere docenten werd verwacht, acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende de invulling van de lessen, zeker bij het basisonderwijs, zelfstandig kon vormgeven en bleef de school ten opzichte van de leerlingen en hun ouders verantwoordelijk voor het functioneren van belanghebbende als leerkracht.
Al het voorgaande afwegende en in samenhang bezien, komt de rechtbank tot de conclusie dat de werkzaamheden van belanghebbende als invalleerkracht in de betreffende jaren niet zijn verricht in het kader van een onderneming. De door belanghebbende ontvangen vergoedingen voor zijn werkzaamheden zijn daarom niet aan te merken als winst uit onderneming.
Loon uit dienstbetrekking
Voor dat geval, namelijk de situatie dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de werkzaamheden als invalleerkracht niet zijn aan te merken als winst uit onderneming, is niet in geschil dat de baten als invalleerkracht moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.