Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3667, AWB - 20 _ 10214
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3667, AWB - 20 _ 10214
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 5 juli 2022
- Datum publicatie
- 8 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3667
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 10214
Inhoudsindicatie
wet tegemoetkoming loondomein.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/10214 en BRE 21/630
uitspraak van 5 juli 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
- De uitspraak van de inspecteur van 9 november 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) 2018 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer]).
- De uitspraak van de inspecteur van 29 december 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking Wtl 2019 (beschikkingsnummer [beschikkingsnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, A. Geelhoed, verbonden aan De Geelhoed Adviesgroep B.V. te Veere, en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren. Belanghebbende heeft bij brief van 7 april 2022 stukken toegezonden, waarop de inspecteur bij brief van 2 mei 2022 heeft gereageerd. Bij aangetekende brief van 12 mei 2022 heeft de rechtbank partijen aangegeven dat zij een nadere mondelinge behandeling niet nodig acht en partijen verzocht om, indien zij wel een nadere mondelinge behandeling wensen, dat binnen vier weken na dagtekening aan te geven. Geen van partijen heeft gereageerd. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
draagt de inspecteur op de beschikkingen Wtl 2018 en 2019 te wijzigen in die zin dat alsnog een tegemoetkoming loonkostenvoordeel oudere werknemer van € 6.000 per kalenderjaar wordt toegekend;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 714 (zijnde € 354 voor 20/10214 en € 360 voor 21/360) aan haar vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende drijft een onderneming gericht op het uitvoeren van elektrotechnische werkzaamheden voor de scheepvaart.
Per 15 november 2016 is [werknemer] (de werknemer) bij belanghebbende in dienst getreden. De werknemer beschikt over een geldige doelgroepverklaring oudere werknemer.
Belanghebbende heeft vanaf het moment van indiensttreding van de werknemer in de aangifte loonheffingen de premiekorting oudere werknemer geclaimd.
In de aangifte loonheffingen over het tijdvak december 2017 heeft belanghebbende op collectief niveau een premiekorting oudere werknemer geclaimd voor een bedrag van € 584. Op nominatief niveau heeft belanghebbende geen indicatie premiekorting oudere werknemer aangevinkt.
In de aangiften loonheffingen voor de jaren 2018 en 2019 heeft belanghebbende ten behoeve van de werknemer een aanvraag loonkostenvoordeel (LKV) oudere werknemer gedaan.
Het UWV heeft op basis van de loonaangiften van belanghebbende een voorlopige berekening gemaakt van de tegemoetkomingen uit de Wtl. Het UWV heeft deze berekening voor het jaar 2018 per brief van 5 maart 2019 aan belanghebbende kenbaar gemaakt en voor het jaar 2019 per brief van 10 maart 2020. Op grond van de voorlopige berekeningen heeft belanghebbende geen recht op een tegemoetkoming uit de Wtl.
De inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikkingen vastgesteld dat belanghebbende, conform de voorlopige berekeningen, in de kalenderjaren 2018 en 2019 geen recht heeft op een tegemoetkoming uit de Wtl.
Met dagtekening 7 februari 2020 heeft belanghebbende een correctiebericht over het tijdvak december 2017 ingediend. Op collectief niveau heeft belanghebbende geen correcties aangebracht. Op nominatief niveau heeft belanghebbende de indicatie premiekorting oudere werknemer aangevinkt.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van het overgangsrecht voor de jaren 2018 en 2019 ter zake van de werknemer recht heeft op tegemoetkoming LKV oudere werknemer.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende materieel gezien in beide jaren voldoet aan de vereisten voor toekenning van de tegemoetkoming LKV oudere werknemers ten behoeve van de werknemer. Tussen partijen is enkel nog in geschil of is voldaan aan de in het overgangsrecht1 opgenomen voorwaarde dat in de laatste aangifte van 2017 – dan wel in een tijdig ingediend correctiebericht – op nominatief niveau de indicatie voor de premiekorting moet zijn aangevinkt.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in de laatste aangifte van 2017 het benodigde vinkje op nominatief niveau was gezet. Deze informatie is volgens belanghebbende als gevolg van een fout in de software niet bij de Belastingdienst/het UWV binnengekomen. Belanghebbende stelt te kunnen bewijzen het vinkje te hebben vermeld in de laatste aangifte van 2017. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te leveren. Belanghebbende heeft bij brief van 7 april 2022 nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft in reactie daarop bij brief van 2 mei 2022 aangegeven aannemelijk te achten dat belanghebbende op nominatief niveau de premiekorting over het laatste aangiftetijdvak van 2017 heeft aangevraagd. Derhalve is tussen partijen niet langer in geschil dat belanghebbende ter zake van de werknemer recht heeft op toepassing van LKV oudere werknemer. De inspecteur heeft aangegeven dat alsnog Wtl 2018 en 2019 kan worden toegekend, groot € 6.000 per kalenderjaar. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak en een wegingsfactor 1 wegens samenhang). Naar het oordeel van de rechtbank hangen de zaken met elkaar samen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De zaken zijn immers door de rechtbank gelijktijdig behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. Voor de bezwaarfase bestaat geen recht op kostenvergoeding nu niet aannemelijk is dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 5 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.