Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3798, 21/1491

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3798, 21/1491

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 juli 2022
Datum publicatie
13 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3798
Zaaknummer
21/1491

Inhoudsindicatie

Tijdigheid aanslag IB/PVV. De rechtbank acht aannemelijk dat tijdig en kenbaar uitstel voor indiening van de aangifte is verleend. De inspecteur heeft bewijs geleverd van de ter post bezorging van de brief waarin het uitstel werd bevestigd. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst. Belanghebbenden hebben dat vermoeden niet ontzenuwd met de enkele stelling dat de brief niet is ontvangen.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/1491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbenden] , belanghebbenden

(gemachtigde: mr. M.H.J. Moonen RB),

en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 maart 2021.

1.2.

Belanghebbenden zijn de erfgenamen van [erflaatster] (hierna: erflaatster). De inspecteur heeft met dagtekening 29 mei 2019 aan belanghebbenden voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01 opgelegd naar een belastbaar inkomen van erflaatster uit werk en woning van € 1.242 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.222.417 (hierna: de aanslag).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.242 gehandhaafd, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot € 850.668 en daarbij een te vergoeden bedrag aan belastingrente vastgesteld.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 16 juni 2022 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens belanghebbenden [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] , vergezeld van de gemachtigde, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en

[inspecteur 2] .

2 Feiten

2.1.

Erflaatster is op 22 januari 2015 overleden.

2.2.

Met dagtekening 30 juni 2015 zijn belanghebbenden uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV ten name van erflaatster over het jaar 2015 vóór 1 april 2016. Namens de belanghebbenden is per brief van 17 juni 2016 verzocht om uitstel voor het indienen van deze aangifte IB/PVV tot 1 september 2016. Dit verzoek is op 20 juni 2016 door de inspecteur ontvangen.

2.3.

Met dagtekening 21 juni 2016 is aan belanghebbenden een herinnering gestuurd voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. In de brief staat dat de aangifte uiterlijk op 5 juli 2016 moet zijn ingediend.

2.4.

Op 5 juli 2016 hebben belanghebbenden de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend.

2.5.

Met dagtekening 29 mei 2019 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag tijdig aan belanghebbenden is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbenden hebben aangevoerd, de beroepsgronden. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat zij de aanslag niet binnen de aanslagtermijn hebben ontvangen en dat de aanslag daarom moet worden vernietigd. De inspecteur betwist dat.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door het verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd1. De aanslagtermijn wordt met de duur van het uitstel verlengd indien er door of namens belanghebbende(n) is verzocht om uitstel en indien voor de belastingplichtige(n) duidelijk kenbaar is dat en voor welke periode uitstel is verleend2.

3.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat per brief van 17 juni 2016 namens belanghebbenden is verzocht om uitstel voor het doen van aangifte tot 1 september 2016 (zie 2.2). Wat partijen verdeeld houdt, is of de inspecteur belanghebbenden er tijdig van op de hoogte heeft gesteld dat het gevraagde uitstel was verleend en of het uitstel voor hen dus kenbaar was. De hoogte van de aanslag is tussen partijen niet in geschil.

3.5.

De inspecteur stelt dat hij belanghebbenden per brief van 28 juli 2016 uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 heeft verleend tot 1 september 2016 (hierna: de uitstelbrief). Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een kopie van de uitstelbrief overgelegd alsmede een verzendrapport met dagtekening 28 januari 2021. Belanghebbenden stellen dat zij de uitstelbrief niet eerder dan in de bezwaarfase hebben ontvangen.

3.6.

De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast met betrekking tot de vraag of uitstel kenbaar is verleend, ligt bij de inspecteur. Gelet op het door de inspecteur overgelegde verzendrapport, dat de rechtbank betrouwbaar acht, acht de rechtbank aannemelijk dat de uitstelbrief op 26 juli 2016 ter post is bezorgd zodat de inspecteur de verzending ervan aannemelijk heeft gemaakt. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van die brief door belanghebbenden.

Het is vervolgens aan belanghebbenden dat vermoeden van ontvangst van de uitstelbrief omstreeks die datum te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbenden daarin niet geslaagd. De enkele ontkenning van ontvangst acht de rechtbank in dit geval onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, omstreeks 28 juli 2016 nog een drietal poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres is verzonden en dat van die stukken niet is gesteld dat zij niet ontvangen zijn. De rechtbank acht het daarnaast goed denkbaar dat belanghebbenden de uitstelbrief wel hebben ontvangen maar daar toen geen acht op hebben geslagen omdat de aangifte al was ingediend.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat het door belanghebbenden gevraagde uitstel is verleend en voor belanghebbenden ook kenbaar was.

3.7.

Voor zover belanghebbenden bedoeld hebben te betogen dat de in de hiervoor in 2.3 vermelde herinneringsbrief genoemde termijn (die liep tot 5 juli 2016) niet verder kon worden verlengd, faalt dit betoog. Ook voor belanghebbenden moet duidelijk zijn geweest dat de brief waarin om uitstel werd gevraagd (d.d. 20 juni 2016) en de in 2.3 vermelde herinneringsbrief (d.d. 21 juni 2016) elkaar hebben gekruist en dat de in die herinneringsbrief genoemde termijn betrekking had op de situatie dat geen uitstel voor het doen van de aangifte was gevraagd of verleend. Die brief heeft dus geen betrekking op de gevraagde verlenging van de aangiftetermijn en naar het oordeel van de rechtbank kan door die brief ook niet bij belanghebbenden enig vertrouwen zijn gewekt over het al dan niet verlenen van het gevraagde uitstel voor indiening van de aangifte.

3.8.

Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor het doen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 aan belanghebbenden kenbaar uitstel is verleend tot 1 september 2016. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag tijdig is opgelegd.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing