Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:380, 19/2998

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:380, 19/2998

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
31 januari 2022
Datum publicatie
11 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:380
Zaaknummer
19/2998

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer: BRE 19/2998

uitspraak van 31 januari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2013 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente en revisierente in rekening gebracht en is een boete opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. S.P. Meere , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van [naam] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1.6.

Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.

1.7.

De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Geldleningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] B.V. aan belanghebbende

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum], gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met [echtgenote] (hierna: de echtgenote) en woonachtig aan de [adres] in [woonplaats] .

2.2.

Belanghebbende is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).

2.3.

In 2006 heeft de schriftelijke vastlegging plaatsgevonden van

eerder door [bedrijf 1] en de toen nog bestaande [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) aan belanghebbende verstrekte leningen (hierna gezamenlijk: de leningen). Op een later moment zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gefuseerd. Ultimo 2005 bedroeg het door [bedrijf 1] uitgeleende bedrag € 283.856 en het door [bedrijf 2] uitgeleende bedrag € 282.712. In de schriftelijke overeenkomst van 2006 zijn de volgende afspraken opgenomen:

-

de rente bedraagt 4,5% per jaar;

-

er dient ten minste € 2.500 per lening, oftewel € 5.000 in totaal jaarlijks te worden afgelost;

-

belanghebbende mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de beide vennootschappen de aan belanghebbende toebehorende onroerende zaak gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) en het jacht type [jacht] (hierna: het jacht) niet geheel of gedeeltelijk vervreemden;

-

op verzoek dient belanghebbende een eerste recht van hypotheek te vestigen op de onroerende zaak.

Verkoop van het jacht en de onroerende zaak

2.4.

Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2013 verkocht aan [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) voor een bedrag van € 657.500. De kinderen van belanghebbende zijn (indirect) aandeelhouders van [bedrijf 3] . Belanghebbende was voorafgaand aan de verkoop enig eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is verkocht onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van belanghebbende en de echtgenote. Op de onroerende zaak rustte een hypothecaire geldlening van Rabobank van in totaal € 555.000, bestaande uit een lening van € 150.000 ten behoeve van de woning en een lening van € 405.000 ten behoeve van het bedrijfsmatig gebruikte deel van de onroerende zaak. Daarnaast was een lening afgesloten van € 42.500 bij [bedrijf 1] . Het totaal van de leningen met betrekking tot de onroerende zaak bedraagt derhalve € 597.500. De WOZ-waarde van de onroerende zaak is voor 2013 vastgesteld op € 738.000.

2.5.

Een deel van de koopsom van de onroerende zaak, meer specifiek een bedrag van € 87.500, is in termijnen voldaan. De eerste termijn van € 27.500 diende uiterlijk op 1 juli 2013 te worden voldaan. De resterende twee termijnen van € 30.000 dienden uiterlijk te worden voldaan op 1 juli 2014 en 1 juli 2015.

2.6.

Het jacht is in 2011 door belanghebbende verkocht. De verkoopopbrengst van € 250.000 is niet (geheel of gedeeltelijk) aangewend ter aflossing van schulden van belanghebbende aan [bedrijf 1].

Pensioenverplichting jegens belanghebbende en onderzoek Belastingdienst

2.7.

In de aangifte vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] is ultimo 2013 een vordering van € 643.349 op belanghebbende opgenomen.

2.8.

Tot en met 2013 ontving belanghebbende een pensioenuitkering van [bedrijf 1] . Per 1 januari 2014 betaalde [bedrijf 1] de pensioenuitkering niet meer wegens een gebrek aan middelen. Vanaf die datum zijn ook geen aangiften loonheffing meer ingediend. In het kader van bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 heeft belanghebbende de inspecteur in dit verband het volgende medegedeeld:

“De aangifte 2014 is opnieuw ingediend. Gewijzigd is het pensioen van [bedrijf 1] Deze vennootschap is sinds januari 2014 niet meer in staat het pensioen uit te keren bij gebrek aan middelen. Sinds januari 2014 is ook geen aangifte meer gedaan voor de loonheffingen. Bij de eerst ingediende aangifte is het pensioen, waarop formeel recht bestaat, nog wel aangegeven, maar dit is nimmer uitgekeerd, vandaar dit bezwaar en de gecorrigeerde aangifte.”

Bij de uitspraak op het desbetreffende bezwaar is de aanslag verminderd door de aanvankelijk aangegeven pensioenuitkering over 2014 buiten de heffing te laten.

2.9.

De balans van [bedrijf 1] bevat ultimo 2013 een pensioenverplichting jegens belanghebbende. De commerciële waarde van deze pensioenverplichting bedraagt op dat moment € 513.445. De fiscale waarde van de pensioenverplichting bedraagt op hetzelfde moment € 340.275.

2.10.

In 2017 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van

de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende. Bij de vaststelling van de aanslag over het jaar 2015 met dagtekening 10 november 2017 is afgeweken van de aangifte IB/PVV 2015. Daarbij is een winstuitdeling van € 634.351 belast. Daaraan lag het standpunt ten grondslag dat de vorderingen op belanghebbende nimmer zouden worden terugbetaald en dat het desbetreffende bedrag het vermogen van [bedrijf 1] definitief had verlaten.

2.11.

In het tegen de aanslag IB/PVV 2015 ingediende bezwaar is namens belanghebbende het standpunt ingenomen dat het bedrag van de vorderingen reeds veel eerder, namelijk in 2006, het vermogen van [bedrijf 1] definitief had verlaten. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure over deze aanslag heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het jaar waarin gelden definitief aan het vermogen van [bedrijf 1] zijn onttrokken het jaar 2013 is. Redengevend daarvoor is, volgens de inspecteur, dat in dat jaar 2013 de onroerende zaak is verkocht en dat er vanaf dat jaar ook geen pensioenuitkeringen meer worden gedaan.

2.12.

Met dagtekening 10 november 2018 is de onderhavige navorderingsaanslag vastgesteld. Hierbij is het verzamelinkomen vastgesteld op € 687.997. De inspecteur heeft het inkomen ten opzichte van de definitieve aanslag IB/PVV 2013 verhoogd met een inkomen uit werk en woning van € 513.445, wegens afkoop van het pensioen, en € 129.904 als inkomen uit aanmerkelijk belang. Laatstgenoemd bedrag is het verschil tussen het bedrag van de vorderingen van [bedrijf 1] op belanghebbende van € 643.349 ultimo 2013 en de waarde van de pensioenverplichting van € 513.445 op datzelfde moment.

2.13.

Met dagtekening 4 juli 2019 is uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015. Dit bezwaar is gegrond verklaard, waarbij de aanslag IB/PVV 2015 is verminderd met het bestreden bedrag aan inkomen uit aanmerkelijk belang van € 634.351.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Beschikt de inspecteur voor het jaar 2013 over een voor de navordering vereist nieuw feit?

II. Is sprake van een uitdeling en/of een afkoop van het pensioen in het jaar 2013?

III. Is sprake van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964?

IV. Is de boete terecht en op de juiste wijze vastgesteld?

3.2.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en, naar de rechtbank begrijpt, de beschikkingen inzake de boete, belastingrente en revisierente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing