Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:384, 19/6415 t/m 19/6418
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:384, 19/6415 t/m 19/6418
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 31 januari 2022
- Datum publicatie
- 14 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:384
- Zaaknummer
- 19/6415 t/m 19/6418
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 19/6415 tot en met 19/6418
uitspraak van 31 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende in [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over de jaren 2013 en 2014 opgelegd. Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn aan belanghebbende boetebeschikkingen opgelegd en beschikkingen belastingrente afgegeven. Met betrekking tot de aanslagen Zvw 2013 en 2014 zijn aan belanghebbende beschikkingen belastingrente afgegeven.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die aanslagen (hierna: de aanslagen), boetbeschikkingen en beschikkingen belastingrente.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De griffier heeft van belanghebbende griffierecht geheven van € 47. De rechtbank heeft de navolgende zaaknummers toegekend aan de beroepen:
Aanslag |
Zaaknummer |
Aanslag IB/PVV 2013 |
BRE 19/6415 |
Aanslag ZVW 2013 |
BRE 19/6416 |
Aanslag IB/PVV 2014 |
BRE 19/6417 |
Aanslag ZVW 2014 |
BRE 19/6418 |
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021 te Breda. Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, de beroepen met de nummers BRE 19/6415 tot en met 19/6418 behandeld. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende stond in de jaren 2013 en 2014 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 1] .
Wegens de verdenking van het treffen van voorbereidingshandelingen gericht op de productie van MDMA in de periode 1 februari 2013 tot 23 mei 2014 is een strafrechtelijk onderzoek met de naam [naam onderzoek 1] (hierna: strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] ) gestart naar belanghebbende, [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en [BV 1] (hierna: [BV 1] ). Belanghebbende heeft zich in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek voortdurend op het zwijgrecht beroepen.
[BV 1] is op 23 februari 2013 opgericht. Belanghebbende en [naam 1] houden ieder 50% van de aandelen in [BV 1] en zijn beiden bestuurder van deze vennootschap. Het vestigingsadres van [BV 1] is [adres 2] te [plaats 1] . De bedrijfsactiviteiten van [BV 1] bestaan volgens het register van de Kamer van Koophandel uit het verlenen van diensten op het gebied van draadloze telecommunicatie en het exploiteren van een groothandel in elektronische apparatuur, telecommunicatieapparatuur en bijbehorende onderdelen.
Op 7 maart 2014 is op Schiphol een uit China afkomstige lading chemische middelen met een gewicht van 20 kilogram onderschept en inbeslaggenomen (hierna: de partij van 7 maart 2014). [producent] (hierna: [producent] ), een Chinese producent/leverancier van chemicaliën, heeft de partij van 7 maart 2014 verzonden. De beoogde ontvanger was [BV 1] . Als bezorgadres is het woonadres van belanghebbende gehanteerd.
Volgens de invoerformulieren bevat de partij van 7 maart 2014 de chemische stof phenyl salicylate. Na een door de douane uitgevoerd onderzoek blijkt deze partij echter natriumboorhybride te bevatten in plaats van phenyl salicylate.
Natriumboorhybride kan gebruikt worden als reductiemiddel bij de productie van synthetische drugs, zoals MDA, MDMA, MDEA, amfetamine en metamfetamine. MDMA wordt verkregen door een alcoholische oplossing van PMK en methylamine te mengen met natriumboorhydride in een koude omgeving, zoals een vriezer. Dit wordt de koude methode genoemd.
Natriumboorhydride kan daarnaast ook gebruikt worden voor legale toepassingen. Deze legale toepassingen hebben niets te maken met de bedrijfsvoering van [BV 1] .
Naar aanleiding van een op grond van artikel 126nd Wetboek van strafvordering (hierna: Sv) uitgevoerd derdenonderzoek heeft [bedrijf] op 12 mei 2014 aan de FIOD medegedeeld dat in de periode van 3 april 2013 tot en met 21 april 2014 acht pakketten met een inhoud van elk 20 kilogram op het woonadres van belanghebbende zijn afgeleverd. De pakketten waren geadresseerd aan [BV 1] .
Daarnaast heeft [bedrijf] informatie verstrekt met betrekking tot de levering van een pakket met een gewicht van 1,2 kilogram op 15 juli 2013 (hierna: de partij van 15 juli 2013).
De afzender van de partij van 15 juli 2013 is [producent] en de ontvanger [ontvanger] . [ontvanger] is niet opgenomen in het register van de Kamer van Koophandel. Het afleveradres van deze partij is [adres 3] te [plaats 1] . [grootvader belanghebbende] (hierna: [grootvader belanghebbende] ), de grootvader van belanghebbende, heeft getekend voor ontvangst van deze partij. [grootvader belanghebbende] woonde in de jaren 2013 en 2014 op het adres [adres 3] te [plaats 1] . Desgevraagd heeft [grootvader belanghebbende] aan de FIOD verklaard dat hij regelmatig postpakketten van derden ontvangt, dat hij deze pakketten bij de voordeur zet en dat hij niet weet wie deze vervolgens ophaalt.
De vrachtbrieven en facturen behorende bij de partij van 15 juli 2013 bevatten de volgende informatie:
- Factuur van 2 juli 2013; 1 kilogram phenyl salicylate afkomstig van [producent] .
- Vrachtbrief invoer met invoernummer [invoernummer 1] ; 1 kilogram phenyl salicylate afkomstig van [producent] .
- Vrachtbrief [bedrijf] ; levering met een (bruto) gewicht van 1,2 kilogram met een verwijzing naar invoernummer [invoernummer 1] .
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] is op 23 mei 2014 een pand aan de [adres 4] te [plaats 1] doorzocht. Dit pand werd (in het verleden) door [BV 1] gehuurd. Bij de doorzoeking van [adres 4] is een “commercial invoice” met betrekking tot een uit China afkomstige zending aangetroffen. Ook is administratie van [BV 1] aangetroffen waaruit blijkt dat sinds 23 februari 2013 geldbedragen worden overgemaakt naar China.
Bovendien is op 23 mei 2014 het kantoorpand van [BV 1] doorzocht ( [adres 2] te [plaats 1] ). Bij deze doorzoeking is een laptop gevonden waarmee diverse keren zoekopdrachten zijn uitgevoerd naar “APAAN”.
Ook de woning van belanghebbende is op 23 mei 2014 doorzocht. In de woning zijn handgeschreven notities met hierop bedragen in euro’s en kilo’s, 72 MDMA-pillen, 1,2 gram cocaïne en een bedrag in contanten van € 8.500 aangetroffen. Daarnaast zijn diverse digitale gegevensdragers aangetroffen die, onder meer, mailcorrespondentie bevatten (hierna: de mailcorrespondentie). Van het aangetroffen bedrag in contanten bleken tien biljetten van € 50 vals te zijn.
De bij de doorzoekingen aangetroffen goederen zoals aangeduid onder 2.12. tot en met 2.14. zijn door de FIOD inbeslaggenomen.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat uit de mailcorrespondentie blijkt dat er diverse keren per mail contact heeft plaatsgevonden tussen [naam 2] (hierna: [naam 2] ) van [ontvanger] , [naam 3] en [naam 4] (hierna: [naam 4] ). [naam 3] en [naam 4] zijn beiden werkzaam bij [producent] . In de mailcorrespondentie uit de periode 14 mei 2013 tot 12 september 2013 wordt regelmatig gesproken over de bestelling en levering van chemicaliën die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs en/of producten die onder de Opiumwet of de Wet voorkoming misbruik chemicaliën vallen.
De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat uit de mailcorrespondentie blijkt, onder meer, dat [producent] in juli 2013 twee partijen met proefmonsters aan [ontvanger] heeft geleverd (hierna: de partijen met proefmonsters). Het gehanteerde afleveradres is [adres 3] . Nadat de afnemer de proefmonsters heeft laten testen blijken deze mephedrone (CAS-nummer 1189805-46-6 vermeld op lijst I van de Opiumwet) en methyl3 (CAS-nummer 39829-16-8) te bevatten. Methyl3 kan gebruikt worden voor de productie van PMK. In de facturen van 2 april 2013 en 30 mei 2013 behorende bij de partijen met proefmonsters worden 460 respectievelijk 124 gratis proefmonsters genoemd. Deze facturen zijn ondertekend door [naam 4] .
[ontvanger] heeft vervolgens 100 kilogram van het product met CAS-nummer 1189805-46-6 en 200 kilogram van het product met CAS-nummer 39829-16-8 besteld. [naam 3] heeft ontvangst van deze bestelling en de bijbehorende betaling per mail bevestigd. Het gehanteerde afleveradres is [adres 3] .
Uit de mailcorrespondentie blijkt dat [ontvanger] ook contact heeft gehad met een andere in China gevestigde producent van chemicaliën met de naam [Producent 2] . Dit mailcontact ziet op de levering van een monster piperonal. Piperonal komt voor op lijst I van de Opiumwet.
De in de woning van belanghebbende aangetroffen digitale gegevensdragers (zie onder 2.14.) leveren ook aanwijzingen op van chatverkeer in de periode 14 mei 2013 tot 12 september 2013 van [ontvanger] dan wel [naam eenmanszaak] (een eenmanszaak op naam van belanghebbende) met [naam 3] van [producent] en een medewerker respectievelijk medewerkers van [Producent 2] . Dit chatverkeer gaat over de levering en bestelling van chemicaliën en de export onder aanduiding van een andere productnaam.
Naar aanleiding van een op grond van artikel 126nd Sv uitgevoerd derdenonderzoek heeft [bedrijf 2] op 4 juli 2014 informatie aan de FIOD verstrekt met betrekking tot de levering van pakketten op 16 augustus 2013 en 21 augustus 2013 (hierna: de partij van 16 augustus 2013 respectievelijk 21 augustus 2013). De pakketten zijn afkomstig van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) en gericht aan [ontvanger] . Het afleveradres is [adres 3] . [grootvader belanghebbende] heeft getekend voor ontvangst van de partijen van 16 augustus 2013 en 21 augustus 2013.
De vrachtbrieven en facturen behorende bij de partij van 16 augustus 2013 bevatten de volgende informatie:
- Pro forma factuur van 5 augustus 2013; 50 kilogram phenyl salicylate afkomstig van [bedrijf 3] .
- Vrachtbrief invoer met invoernummer [invoernummer 2] ; 52,5 kilogram phenyl salicylate afkomstig van [bedrijf 3] .
- Vrachtbrief [bedrijf 2] ; levering 2 “pieces” met een gewicht van 52,5 kilogram afkomstig van [bedrijf 3] .
De vrachtbrieven en facturen behorende bij de partij van 21 augustus 2013 bevatten de volgende informatie:
- Pro forma factuur van 1 augustus 2013; 50 kilogram phenyl salicylate afkomstig van [bedrijf 3] .
- Vrachtbrief [bedrijf 2] ; levering 2 “pieces” met een gewicht van 52,8 kilogram afkomstig van [bedrijf 3] .
Belanghebbende is op 28 februari 2014 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW 2013. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel voor het indienen van deze aangifte tot uiterlijk 1 mei 2015. De inspecteur is tegemoetgekomen aan dit verzoek. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 juni 2015 herinnerd aan de verplichting tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft niet op de brief van 9 juni 2015 gereageerd. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 juni 2015 aangemaand tot het doen van aangifte. Belanghebbende desondanks geen aangifte gedaan.
De inspecteur heeft op 3 december 2014 de officier van justitie, onder verwijzing naar artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), verzocht om overlegging van de voor fiscale doeleinden relevante onderzoeksgegevens die in het kader van strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] zijn of worden vastgelegd met betrekking tot belanghebbende en [naam 1] . De officier van justitie heeft dit verzoek op 5 december 2014 ingewilligd. In het procesdossier van de rechtbank zit slechts één stuk dat afkomstig is uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] , namelijk het in het kader van dit onderzoek opgestelde overzichtsproces-verbaal met dagtekening 2 oktober 2014 (hierna: het overzichtsproces-verbaal). Het overzichtsproces-verbaal telt 20 bladzijden. Met betrekking tot de overige in het kader van strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] opgestelde stukken is het navolgende overzicht in het overzichtsproces-verbaal opgenomen:
Nr |
Omschr |
Dossier |
Paginanummering |
00 |
OPV |
Overzichtsproces-verbaal (0-Opv) |
000000 - 000019 |
01 |
ZK01 |
Zaakdossier(ZK01 WVMC/Opiumwet) |
000020 - 000038 |
02 |
ZK02 |
Zaakdossier (ZK02 verdovende middelen) |
000039 - 000044 |
03 |
VERD/V |
Verdachte dossier incl. verhoren [belanghebbende] (V01) |
000045 - 000074 |
03A |
VERD/V |
Verdachte dossier incl. verhoren [naam 1] (V02) |
000075 - 000103 |
04 |
AH |
Ambtshandelingen dossier |
000104 - 000225 |
05 |
BOB |
Gebruikte bevoegdheden t.a.v. de verdachten |
000226 - 000274 |
06 |
DOC |
Documenten |
000275 - 000480 |
Ontvangst van gegevens uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] heeft aanleiding gevormd voor de start van een controleonderzoek op 3 december 2014 naar de door belanghebbende in 2013 en 2014 genoten inkomsten.
Belanghebbende is op 28 februari 2015 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW ter zake van 2014. Belanghebbende heeft verzocht om uitstel voor het indienen van deze aangifte tot uiterlijk 1 mei 2016. De inspecteur is tegemoetgekomen aan dit verzoek. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 30 mei 2016 herinnerd aan de verplichting tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft niet op de brief van 30 mei 2016 gereageerd. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 28 juni 2016 aangemaand tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft desondanks geen aangifte gedaan.
De bevindingen uit het controleonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 28 november 2016 (hierna: het controlerapport). Belanghebbende heeft zich bij het controleonderzoek – evenals bij strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] – op het zwijgrecht beroepen.
In het controlerapport wordt er, onder verwijzing naar de uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] volgende bewijsstukken, vanuit gegaan dat, in totaal, 101 kilogram natriumboorhydride is ingevoerd onder de omschrijving phenyl salicylate, dat levering hiervan aan belanghebbende heeft plaatsgevonden, dat deze stof is gebruikt voor de productie van MDMA, dat belanghebbende betrokken was bij de productie en dat belanghebbende zich daarnaast heeft beziggehouden met de handel in respectievelijk verkoop van MDMA. De inspecteur heeft het totale gewicht van de ingevoerde partijen natriumboorhydride gebaseerd op de gewichten die genoemd worden in de vrachtbrieven en facturen behorende bij de partijen van 15 juli 2013 (één kilogram), 16 augustus 2013 (50 kilogram) en 21 augustus 2013 (50 kilogram) (zie onder 2.11., 2.22. en 2.23.). Indien de op de vrachtbrieven en facturen genoemde gewichten niet aan elkaar gelijk zijn, is de inspecteur van het voor belanghebbende meest voordelige gewicht uitgegaan.
De inspecteur is met betrekking tot het gebruik van de natriumboorhydride uitgegaan van de volgende verdeling tussen de jaren 2013 en 2014:
Datum levering |
Periode verbruik |
Aantal kilogrammen |
Verbruik in 2013 |
Verbruik in 2014 |
15 juli 2013 |
15 juli 2013 – 15 augustus 2013 |
1 |
1 |
|
16 augustus 2013 |
16 augustus 2013 – 20 augustus 2013 |
50 |
50 |
|
21 augustus 2013 |
21 augustus 2013 – 31 december 2013 |
50 |
33,333 |
|
1 januari 2014 – 6 maart 2014 |
16.667 |
|||
7 maart |
- |
0 |
||
Totaal verbruik |
84,333 |
16,667 |
Bij berekening van de met de verkoop van MDMA-pillen behaalde opbrengst worden in het controlerapport daarnaast de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- met één kilogram natriumboorhydride kan 10 liter PMK worden omgezet in 11 kilo MDMA;
- met één kilogram MDMA kunnen 8.000 pillen geproduceerd worden; en
- de gemiddelde verkoopprijs van één MDMA-pil bedraagt € 1,07, met dien verstande dat de minimale verkoopprijs € 0,83 bedraagt en de maximale verkoopprijs € 1,32.
Voornoemde uitgangspunten zijn gebaseerd op ervaringscijfers van de FIOD.
Onder verwijzing naar deze uitgangspunten wordt in het controlerapport voor het jaar 2013 respectievelijk 2014 geconcludeerd tot een inkomen uit de verkoop van MDMA-pillen van € 7.940.7701 respectievelijk € 1.569.364.2 Bij berekening van dit inkomen is geen rekening gehouden met productie- en/of verkoopkosten. Het inkomen wordt gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden en aldus tot het door belanghebbende in deze jaren genoten belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Het inkomen is daarnaast, wegens de omstandigheid dat geen inzage is gegeven in de verdeling van dit inkomen, ter behoud van rechten ook volledig toegerekend aan [naam 1] en bij hem in de heffing betrokken.
Als bijlage bij het controlerapport is een voor belanghebbende en zijn gezin opgestelde vermogensvergelijking gevoegd waaruit voor de jaren 2012 tot en met 2014 een negatief netto privé van € 138.719,28, € 11.254,72 respectievelijk € 2.429,49 volgt.
Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2013 is in het controlerapport op € 80.265 gesteld. De grondslag sparen en beleggen is gesteld op € 2.006.643 en volledig aan belanghebbende toegerekend, alhoewel hij in dat jaar een fiscale partner had. De grondslag uit sparen en beleggen wordt gevormd door het in de onherroepelijk vaststaande navorderingsaanslag IB/PVV 2012 begrepen belastbare inkomen uit werk en woning van € 2.187.640. Hierop is het negatieve netto privé van € 138.719 dat volgt uit de voor het jaar 2012 opgestelde vermogensvergelijking en tweemaal het heffingsvrije vermogen van € 21.139 in mindering gebracht. Het belasting- en strafdossier dat betrekking heeft op het jaar 2012 behoort niet tot de bij de rechtbank aanwezige gedingstukken.
Voor het jaar 2014 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 397.446 gesteld. De grondslag sparen en beleggen is gesteld op € 9.936.158 en volledig aan belanghebbende toegerekend, alhoewel belanghebbende in dat jaar een fiscale partner had. De rendementsgrondslag wordt gevormd door het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat voor het jaar 2012 is vastgesteld nadat dit verminderd is met het negatieve netto privé voor dat jaar (€ 2.048.9213), vermeerderd met het voor het jaar 2013 vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning nadat dit verminderd is met het negatieve netto privé voor dat jaar (€ 7.929.5154) en verminderd met tweemaal het heffingsvrije vermogen van € 21.139.
De inspecteur heeft in het controlerapport aangekondigd voornemens te zijn om ter zake van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 vergrijpboeten van 80% op te leggen. Belanghebbende wordt verweten dat hij opzettelijk geen aangifte heeft gedaan. Met betrekking tot de strafverzwarende en -verminderende omstandigheden die geleid hebben tot het boetepercentage van 80% is het navolgende in het controlerapport opgenomen:
“Strafverzwarende omstandigheden:
Gelet op het feit dat als gevolg van het feit dat de aangiften inkomstenbelasting 2013 en 2014 opzettelijk niet zijn gedaan er sprake is van een verhoudingsgewijs omvangrijk bedrag aan belasting dat te weinig is geheven alsmede dat het niet doen van de aangiften samen gaat met de overtreding van de Opiumwet wordt de vergrijpboete met toepassing van paragraaf 8 BBBB verhoogd tot het wettelijk maximum van 100%.
Strafverminderende omstandigheden:
De nagevorderde belasting is berekend met toepassing van omkering van de bewijslast. Om die reden wordt de boete op grond van paragraaf 7 BBBB tot 80% van de nagevorderde belasting verminderd.”
Op 21 december 2016 zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 aan belanghebbende opgelegd.
De aanslag IB/PVV 2013 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.949.170 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 80.265. Bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur zowel rekening gehouden met uit het controlerapport volgende inkomen uit de handel in MDMA van € 7.940.770 als met door [BV 1] aan belanghebbende uitgekeerd loon van € 4.400. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2013 is aan belanghebbende een boetebeschikking van € 3.317.959 opgelegd en een beschikking belastingrente van € 429.236 afgegeven.
De aanslag ZVW 2013 is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 46.453. Dit betreft het maximale bijdrage-inkomen voor 2013 verminderd met het legale inkomen van € 4.400 waarover reeds bijdrage ZVW is ingehouden. Gelijktijdig met de aanslag ZVW 2013 is aan belanghebbende een beschikking belastingrente van € 271 afgegeven.
Op 25 januari 2017 zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW 2014 aan belanghebbende opgelegd.
De aanslag IB/PVV 2014 is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.569.364 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 397.446. Het belastbare inkomen uit werk en woning is gelijk aan het uit het controlerapport voor het jaar 2014 volgende inkomen uit de handel in MDMA. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2014 is aan belanghebbende een boetebeschikking van € 741.427 opgelegd en een beschikking belastingrente van € 62.609 afgegeven.
De aanslag ZVW 2014 is gebaseerd op een bijdrage-inkomen van € 51.414. Dit betreft het maximale bijdrage-inkomen voor 2014. Gelijktijdig met de aanslag ZVW 2014 is aan belanghebbende een beschikking belastingrente van € 187 afgegeven.
De bevindingen uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] hebben tot strafrechtelijke vervolging van belanghebbende geleid. In de strafzaak is in hoger beroep het navolgende aan belanghebbende ten laste gelegd:
“1: hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 te [plaats 2] en/of [plaats 3] (gemeente [gemeente] ), in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde dit/deze middel(en) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans een of meer andere middel(en) vermeld op die lijst I behorende bij de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of (telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) natriumboorhydride en/of piperonal en/of formamide en/of alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of piperonyl methyl keton en/of andere chemicaliën en/of grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, althans een middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I besteld en/of gekocht en/of geïmporteerd en/of betaald en/of voorhanden gehad;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 te [plaats 2] en/of [plaats 3] (gemeente [gemeente] ), in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde dit/deze middel(en) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of (telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan [bedrijf 1] wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende [bedrijf 1] (telkens) natriumboorhydride en/of piperonal en/of formamide en/of alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of piperonyl methyl keton en/of andere chemicaliën en/of grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I besteld en/of gekocht en/of geïmporteerd en/of betaald en/of voorhanden gehad, aan welk feit de verdachte en/of zijn mededader(s) feitelijke leiding heeft/hebben gegeven en/of tot welk feit de verdachte en/of zijn mededader(s) opdracht heeft/hebben gegeven;
2:hij op of omstreeks 23 mei 2014 te [plaats 1] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 72 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
De strafkamer van het hof heeft belanghebbende bij uitspraak van 16 februari 20185 veroordeeld voor de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde feiten, met dien verstande dat het navolgende wettig en overtuigend bewezen is geacht:
“1:hij in de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 in Nederland, meermalen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken en vervaardigen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, natriumboorhydride en piperonal en formamide en alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en piperonyl methyl keton en andere chemicaliën en grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, besteld en gekocht en geïmporteerd en betaald en voorhanden gehad;
2:hij op 23 mei 2014 te [plaats 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 72 pillen van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
De strafkamer van het hof heeft belanghebbende vrijgesproken van hetgeen overigens onder 1 primair en 2 aan belanghebbende ten laste is gelegd. Belanghebbende is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof in de strafzaak. De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 mei 20216 (hierna: het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak) de uitspraak van het hof vernietigd uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, de zaak voor deze punten teruggewezen naar het hof en het cassatieberoep voor het overige verworpen. De Hoge Raad heeft met het oog op de terugwijzing het volgende overwogen:
“2.3 De bewezenverklaring houdt onder meer in dat de verdachte natriumboorhydride, formamide, alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en piperonyl methyl keton voorhanden heeft gehad. Deze onderdelen van de bewezenverklaring kunnen echter niet zonder meer worden afgeleid uit de gebruikte bewijsvoering. De uitspraak van het hof is ten aanzien daarvan dus ontoereikend gemotiveerd.”
3 Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de aanslagen IB/PVV en ZVW 2013 en 2014 tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
2. Zijn de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende afgegeven?
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de aanslagen, beschikkingen belastingrente en boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslagen en beschikkingen.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
De inspecteur heeft, zoals de rechtbank partijen ook op zitting heeft voorgehouden, verzuimd om het belasting- en strafdossier dat betrekking heeft op het jaar 2012 en het zaaks- en verdachtendossier uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] in het geding te brengen.
Met betrekking tot het dossier over het jaar 2012 overweegt de rechtbank dat uit de wel ter beschikking staande gedingstukken volgt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 gebaseerd is op aanwijzingen die een strafrechtelijk onderzoek met de naam [naam onderzoek 2] heeft opgeleverd over betrokkenheid van belanghebbende bij de productie van en handel in synthetische drugs in dat jaar. Omdat het met die activiteiten in het jaar 2012 genoten inkomen in de aanslag IB/PVV 2013 tot de grondslag sparen en beleggen is gerekend (zie onder 2.34), moeten het belastingdossier van belanghebbende over dat jaar en de stukken uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 2] die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan als op de onderhavige zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden gekwalificeerd. Omdat de inspecteur deze stukken niet heeft overgelegd, is die bepaling geschonden. De rechtbank verbindt echter geen gevolgen aan deze schending omdat belanghebbende de juistheid van de met betrekking tot het jaar 2013 gehanteerde grondslag sparen en beleggen niet inhoudelijk heeft betwist (zie onder 4.21).
Ook met betrekking tot de stukken uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] heeft zich een schending van artikel 8:42 Awb voorgedaan, omdat de controleambtenaar ter zitting heeft erkend dat hij naast het overgelegde overzichtsproces-verbaal in het kader van het opstellen van het controlerapport inzage heeft gehad in het volledige zaaks- en verdachtendossier uit dit onderzoek. Die stukken vormen daarmee alle op de zaak betrekking hebbende stukken die ingebracht hadden dienen te worden. Artikel 8:42 Awb is derhalve ook hierdoor geschonden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om hier gevolgen aan te verbinden, omdat het partijdebat niet noopt tot een onderzoek naar de juistheid respectievelijk aannemelijkheid van de bevindingen uit strafrechtelijk onderzoek [naam onderzoek 1] . De rechtbank acht in dit kader van belang dat belanghebbende de door de inspecteur in het verweerschrift als feiten gepresenteerde bevindingen uit dit onderzoek niet heeft betwist. Ook overigens heeft belanghebbende niets aangevoerd waarvoor raadpleging van het zaaks- en verdachtendossier van belang zou kunnen zijn.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (aanslagen)
Belanghebbende verzet zich tegen de schatting van het inkomen dat hij in de jaren 2013 en 2014 verdiend zou hebben met de handel in MDMA. Volgens belanghebbende is het op de eerste plaats niet juist dat het inkomen ambtshalve is vastgesteld. Daarnaast levert de schatting strijd op met de onschuldpresumptie. De schatting is bovendien onredelijk aangezien de bij berekening van het inkomen gehanteerde verkoopprijs van € 1,07 te hoog is. Belanghebbende verwijst in dit kader naar paragraaf 3.4.2. van het rapport “Synthetische drugs en precursoren, criminaliteitsbeeldanalyse 2012” (hierna: het rapport synthetische drugs). Ten slotte is belanghebbende van mening dat het inkomen ten onrechte zowel aan hem als aan [naam 1] is toegerekend. Belanghebbende stelt dat het redelijk is om slechts 50% van het inkomen aan hem toe te rekenen.
De inspecteur is daarentegen van mening dat hij het inkomen geschat mag worden omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. De gehanteerde schatting is bovendien redelijk en niet in strijd met de onschuldpresumptie. Met betrekking tot de toerekening van het inkomen stelt de inspecteur dat het ter behoud van rechten is toegestaan om het volledige inkomen zowel aan belanghebbende als aan [naam 1] toe te rekenen.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen terecht is uitgegaan van omkering en verzwaring van de bewijslast. Uit artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Aangezien belanghebbende ter zake van de jaren 2013 en 2014 na hiertoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand geen aangifte IB/PVV en ZVW heeft ingediend, is de vereiste aangifte niet gedaan en moet de bewijslast om deze reden omgekeerd en verzwaard worden.7
Dit heeft tot gevolg dat de inspecteur kan volstaan met een redelijke schatting van het door belanghebbende in die jaren genoten inkomen. Aan deze schatting kan, anders dan belanghebbende kennelijk meent, slechts de eis worden gesteld dat die niet van redelijke grond is ontbloot, ofwel dat het inkomen niet willekeurig is geschat. De inspecteur is niet gehouden voorzichtig of conservatief te schatten.
De inspecteur heeft het in de jaren 2013 en 2014 met de handel in MDMA genoten inkomen geschat op € 7.940.770 respectievelijk € 1.569.364. De inspecteur is er bij de schatting van dit inkomen vanuit gegaan dat belanghebbende zich zowel heeft beziggehouden met de voorbereiding en productie van synthetische drugs als met de handel hierin respectievelijk verkoop hiervan.
In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, staat de onschuldpresumptie niet in de weg aan deze schatting.
In het arrest van de Hoge Raad in de strafzaak valt immers geen vrijspraak van hetgeen belanghebbende strafrechtelijk ten laste is gelegd te lezen. De veroordeling voor het tweede tenlastegelegde feit (bestaande uit het aanwezig hebben van een handelshoeveelheid MDMA-pillen) is in stand gebleven en met betrekking tot het eerste tenlastegelegde feit (bestaande uit het treffen van voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs) is een terugwijzing uitgesproken wegens een motiveringsgebrek. Een situatie waarin het oordeel over de schatting van het inkomen respectievelijk de motivering van dit oordeel twijfel op zou kunnen roepen over de juistheid van een vrijspraak in de strafzaak doet zich in de onderhavige situatie derhalve niet voor.8
Voor zover belanghebbende betoogt dat uit de onschuldpresumptie voortvloeit dat de schatting van het inkomen uitsluitend gebaseerd mag worden op in de strafzaak tenlastegelegde feiten, faalt dit betoog omdat gesteld nog gebleken is dat de beperkte tenlastelegging in de strafzaak het gevolg is van een technisch sepot. De omstandigheid dat er in de strafzaak, om welke reden dan ook, niet voor gekozen is de productie van en handel in synthetische drugs ten laste te leggen kan immers niet gelijkgesteld worden aan een vrijspraak in voornoemde zin. De aan de bestuursrechter toekomende, en met de bewijsrechtelijke verschillen tussen het straf- en bestuursrecht samenhangende, bevoegdheid om bij een gelijkluidend feitencomplex tot een andere feitenvaststelling en/of een ander oordeel te komen,9 wordt derhalve niet ingeperkt door de onschuldpresumptie.
Dat in de belastingzaak zowel is uitgegaan van de productie, handel en verkoop van respectievelijk in synthetische drugs is niet onredelijk respectievelijk willekeurig, omdat gedurende een geruime periode grote partijen chemische stoffen zijn besteld die gebruikt kunnen worden voor de productie van (onder meer) MDMA. Dat uit de onder de feiten weergegeven mailcorrespondentie en chatverkeer blijkt dat de koper van de chemische stoffen geprobeerd heeft om de aard van de aangekochte stoffen te versluieren, maakt de illegale toepassing van deze stoffen nog waarschijnlijker. De bestellingen zijn tot belanghebbende (en [naam 1] ) te herleiden door gebruik van de naam [BV 1] bij de bestelling van de partij van 7 maart 2014, aflevering op het adres van de grootvader van belanghebbende en de op het woonadres van belanghebbende en het kantooradres van [BV 1] aangetroffen goederen waaronder een handelshoeveelheid MDMA-pillen en digitale bewijsstukken van het plaatsen van deze bestellingen. Het feit dat het merendeel van de bestellingen geplaatst is onder de naam [ontvanger] respectievelijk [naam 2] van [ontvanger] maakt dit niet anders omdat de rechtbank aannemelijk acht dat dit een valse bedrijfsnaam respectievelijk pseudoniem van belanghebbende betreft.
Hantering van een verkoopprijs per pil van € 1,07 maakt de schatting ook niet onredelijk omdat de inspecteur onbestreden heeft gesteld dat deze prijs gebaseerd is op ervaringscijfers van de FIOD en een gemiddelde betreft. De blote verwijzing door belanghebbende naar het rapport synthetische drugs maakt dit, reeds wegens de omstandigheid dat hier een brede range aan verkoopprijzen uit blijkt (die bij export ver boven de door de inspecteur gehanteerde prijs uitstijgen) en belanghebbende niet eens heeft gesteld, laat staan onderbouwd, welke verkoopprijs zijns inziens in het onderhavige geval gehanteerd had moeten worden, niet anders.
Het feit dat het schattenderwijs vastgestelde inkomen uit de handel in MDMA zowel volledig aan belanghebbende als aan [naam 1] is toegerekend, leidt ook niet tot de conclusie dat de schatting de onder 4.7 omschreven redelijkheidstoets niet kan doorstaan. In situaties waarin de gerechtigdheid tot het inkomen niet is komen vast te staan en de reële kans bestaat dat dit volledig toegerekend dient te worden aan één van de potentiële gerechtigden is het op grond van vaste jurisprudentie namelijk toegestaan dat de inkomsten ter behoud van rechten bij alle potentiële gerechtigden volledig in de heffing wordt betrokken.10
Naar het oordeel van de rechtbank wordt in de onderhavige procedure aan deze voorwaarden voldaan. Er bestaan immers voldoende aanwijzingen dat zowel belanghebbende als [naam 1] op enige wijze betrokken waren bij de productie van en handel in synthetische drugs. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen onder 4.12 is overwogen. Gelet op het ontbreken van een (sluitende) verklaring over de onderlinge rolverdeling tussen belanghebbende en [naam 1] kan de daadwerkelijke onderlinge gerechtigdheid tot het inkomen echter niet vastgesteld worden.
De inspecteur heeft, zoals hij ter zitting heeft erkend, bij schatting van het inkomen geen kostenaftrek verleend. De schatting van het inkomen betreft derhalve een schatting van de bruto omzet. Omdat van een onherroepelijk veroordeling in de strafzaak geen sprake is (zie onder 4.10), staat artikel 3.14, lid 1, letter d, Wet IB 2001 niet in de weg aan aftrek van de kosten die belanghebbende heeft gemaakt om deze inkomsten te behalen. Om deze reden acht de rechtbank de schatting op dit punt niet redelijk.
De inspecteur heeft desgevraagd op zitting verklaard dat de verhouding tussen de gehanteerde verkoopprijs en de grondstofprijs normaliter omstreeks 1:7 bedraagt. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de grondstofkosten in het onderhavige geval hoger waren. Bovendien heeft belanghebbende niet gesteld dat hij naast voornoemde grondstofkosten nog andere kosten heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande staat de rechtbank uitsluitend kostenaftrek toe tot het door de inspecteur genoemde bedrag.
Uitgaande van de overigens redelijk geachte schatting van de in het jaar 2013 met de handel in synthetische drugs behaalde bruto omzet van € 7.940.770 en het door [BV 1] aan belanghebbende uitgekeerde loon van € 4.400 stelt de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning na aftrek van kosten voor dat jaar vast op, afgerond, € 6.810.795.
Voor het jaar 2014 stelt de rechtbank, uitgaande van de overigens redelijk geachte schatting van de met de handel in synthetische drugs behaalde bruto omzet van € 1.569.364, het belastbaar inkomen uit werk en woning na aftrek van kosten voor dat jaar vast op, afgerond, € 1.345.169.
De verleende kostenaftrek leidt niet tot aanpassing van de aanslagen ZVW 2013 en 2014 aangezien het bijdrage-inkomen ook na toepassing van de kostencorrectie het maximale bijdrage-inkomen ruimschoots overschrijdt.
Belanghebbende heeft de redelijkheid van de schatting van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waarvan wordt uitgegaan in de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 inhoudelijk niet betwist. De rechtbank gaat voorbij aan de niet nader onderbouwde verwijzing naar een passage op de website van de Belastingdienst die over de massaal-bezwaarprocedure gaat, omdat gesteld noch gebleken is dat de onderhavige zaken aan de voorwaarden voldoen om deel uit te maken van deze procedure.
Ondanks de beperkte stellingname van belanghebbende ziet de rechtbank aanleiding om het in de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 besloten belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar beneden bij te stellen.
Voor het jaar 2013 volgt dit uit de toepassing van de in artikel 2.17, lid 2 en lid 3, Wet IB 2001 opgenomen toerekeningsregels voor gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, zoals het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, tussen een belastingplichtige en diens fiscale partner. Zoals de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, leidt toepassing van deze regels in het onderhavige geval ertoe dat, bij het ontbreken van een afwijkende keuze van belanghebbende en zijn fiscale partner, slechts 50% van de grondslag sparen en beleggen aan belanghebbende kan worden toegerekend. Dit leidt tot een grondslag sparen en beleggen van € 1.003.321 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van afgerond € 40.132.
Voor het jaar 2014 leiden de vermindering van het ter zake van het jaar 2013 in de heffing te betrekken belastbaar inkomen uit werk en woning (zie onder 4.18) en toepassing van voornoemde toerekeningsregels eveneens tot vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het voorgaande leidt tot een grondslag sparen en beleggen van afgerond € 4.400.89111en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van afgerond € 176.035.
Gelet op het voorgaande beantwoordt de rechtbank vraag 1 ontkennend voor de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en bevestigend voor de aanslagen ZVW 2013 en 2014.
Vraag 2 (boetebeschikkingen)
Belanghebbende neemt (slechts) het standpunt in dat de boetebeschikkingen op te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft in dit kader zonder nadere onderbouwing verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 januari 200812 en 22 april 200513.
De inspecteur acht strafverzwarende omstandigheden aanwezig bestaande uit listigheid, het verzwijgen van een (verhoudingsgewijs) omvangrijk inkomen en overtreding van de Opiumwet. Rekening houdende met deze strafverzwarende omstandigheden acht de inspecteur boetebeschikkingen van 100% passend en geboden. De inspecteur heeft echter boetebeschikkingen van 80% opgelegd, waarbij hij rekening heeft gehouden met de toegepaste omkering en verzwaring.
De rechtbank stelt voorop dat de boetebeschikkingen wegens het opzettelijk begaan van het beboetbare feit zoals bedoeld in artikel 67d, lid 1, AWR aan belanghebbende zijn opgelegd. Het gaat hierbij om het niet dan wel onjuist of onvolledig doen van aangifte. In de onderhavige procedure staat vast dat belanghebbende verzuimd heeft om, ondanks uitnodigingen, herinneringen en aanmaningen, ter zake van 2013 en 2014 aangifte te doen. Belanghebbende heeft niet weersproken dat hij opzettelijk geen aangiften heeft gedaan, zodat de rechtbank daarvan uitgaat.
Bij beoordeling of de boetebeschikkingen passend en geboden zijn, stelt de rechtbank voorop dat de inspecteur, wegens de omstandigheid dat belanghebbende verzuimd heeft om aangifte te doen, direct kon overgaan tot het schatten van het door laatstgenoemde genoten inkomen zonder eerst op grond van de normale stel- en bewijsregels aannemelijk te maken dat het op de aangifte verschuldigde belastingbedrag zoals absoluut als relatief gezien te laag is. De schatting van de boetegrondslag voldoet naar het oordeel van de rechtbank weliswaar aan de voorwaarden van een redelijke schatting maar is tegelijkertijd met dermate grote onzekerheden omgeven voor zowel de hoogte van de schatting als de aanname dat belanghebbende met de geleverde materialen een eindproduct heeft geproduceerd en verhandeld dat de rechtbank aanleiding ziet om de boetebeschikkingen in ruime mate te verminderen.
De rechtbank ziet aanleiding de boetebeschikkingen vast te stellen op bedragen van € 500.000 (2013) en € 120.000 (2014). De rechtbank acht de hoogte van deze boetebeschikkingen passend en geboden.
In de duur van de procedure ziet de rechtbank aanleiding om de boetebeschikkingen verder te verminderen. De rechtbank hanteert 28 november 2016 als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat op dat moment de oplegging van de boetebeschikkingen in het controlerapport is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 31 januari 2022. Sinds de aankondiging van de boetebeschikkingen is dus vijf jaar en (afgerond) drie maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 39 maanden.14 Dit heeft tot gevolg de boetebeschikkingen elk verder verminderd dienen te worden met € 20.000.15 Dit leidt tot boetebeschikkingen van € 480.000 (2013) en € 100.000 (2014).
De rechtbank beantwoordt vraag 2 gedeeltelijk bevestigend.
Slotsom
De slotsom is dat het beroep gegrond is.