Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:390, BRE 18/2451, 18/2456, 18/2457, 18/2458
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:390, BRE 18/2451, 18/2456, 18/2457, 18/2458
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 januari 2022
- Datum publicatie
- 14 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:390
- Zaaknummer
- BRE 18/2451, 18/2456, 18/2457, 18/2458
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/2451, BRE 18/2456 tot en met BRE 18/2458
uitspraak van 28 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 9 maart 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de volgende aan hem opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB), en de daarbij afgegeven beschikkingen vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente:
- over het jaar 2011 een naheffingsaanslag OB tot een bedrag van € 14.831 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), een vergrijpboete van € 8.934 en belastingrente van € 2.544.
- over het jaar 2012 een naheffingsaanslag OB tot een bedrag van € 15.540 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), een vergrijpboete van € 9.362 en belastingrente van € 2.304.
- over het jaar 2013 een naheffingsaanslag OB tot een bedrag van € 15.820 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), een vergrijpboete van € 9.530 en belastingrente van € 1.871.
- over het jaar 2014 een naheffingsaanslag OB tot een bedrag van € 11.909 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), een vergrijpboete van € 7.174 en belastingrente van € 961.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] en
[inspecteur] .
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 10 november 2021 aan belanghebbende op het adres [adres] te [plaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende heeft op 16 december 2021 per e-mail een verdagingsverzoek ingediend. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek per brief en per e-mail, beide verzonden op 16 december 2021, om proceseconomische redenen afgewezen. De rechtbank heeft in haar bericht aan belanghebbende toegelicht dat zij bij brief van 17 mei 2021, naar aanleiding van een eerder door belanghebbende ingediend verdagingsverzoek, eenmalig uitstel heeft verleend in verband met de toenmalige coronamaatregelen en daarbij aangegeven dat geen verder uitstel meer zal worden verleend nadat al eerder, op verzoek van belanghebbende, gewacht is het met plannen van een zitting. De rechtbank heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om via een beeldverbinding de zitting bij te wonen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Uit informatie van het digitale beveiligingssysteem van de rechtbank is gebleken dat belanghebbende de e-mail van de rechtbank voor aanvang van de zitting heeft geopend. De rechtbank heeft daarom geen reden gezien om de zitting aan te houden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
- -
-
vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB 2011 tot € 7.147;
- -
-
vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB 2012 tot € 7.489;
- -
-
vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB 2013 tot € 7.624;
- -
-
vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB 2014 tot € 5.739.
2 Gronden
Belanghebbende heeft voor de jaren 2011 tot en met 2014 aangiften OB gedaan.
In 2014 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek te starten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en van de aangiften OB van belanghebbende, telkens over de jaren 2008 tot en met 2013.
Belanghebbende heeft de inspecteur geen toegang tot de administratie gegeven en heeft verklaard dat er geen kasboek is gevoerd.
Gedurende het onderzoek heeft belanghebbende de volgende facturen overgelegd:
Uitgeschreven door: |
Factuurnummer |
Periode |
Bedrag |
Btw |
[bedrijf 1] |
LJN DS2013/00077 |
7 januari-29 maart 2013 |
22.552,10 |
3.914,00 |
[bedrijf 2] |
LJN DS2013/00139 |
3 april-28 juni 2013 |
22.703,35 |
3.940,25 |
[bedrijf 2] |
LJN DS2013/00301 |
8 juli-27 september 2013 |
22.932,51 |
3.980,02 |
[bedrijf 2] |
LJN DS2013/00506 |
8 oktober-20 december 2013 |
22.967,31 |
3.986,06 |
[bedrijf 2] |
LJN DS2014/00100 |
6 januari-28 maart 2014 |
22.917,11 |
3.977,35 |
[bedrijf 2] |
LJN DS2014/00969 |
7 april-27 juni 2014 |
22.976,52 |
3.987,66 |
[bedrijf 2] |
LJN DS2014/02033 |
1 juli-26 september 2014 |
22.724,95 |
3.944,00 |
Daarnaast heeft belanghebbende de volgende kwitanties overgelegd:
Nummer |
Betaald aan |
Factuurnummer |
Bedrag |
H017 |
[naam] |
LJN DS2013/00077 |
22.552,10 |
H018 |
[naam] |
LJN DS2013/00139 |
22.703,35 |
H019 |
[naam] |
LJN DS2013/00301 |
22.932,50 |
H020 |
[naam] |
LJN DS2013/00506 |
22.967,30 |
H021 |
[naam] |
LJN DS2014/00100 |
22.917,10 |
H022 |
[naam] |
LJN DS2014/00969 |
22.976,50 |
H023 |
[naam] |
LJN DS2014/02033 |
22.724,95 |
De inspecteur heeft derdenonderzoeken ingesteld bij [naam bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) en [naam bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) en de overgelegde facturen laten onderzoeken door een documentendeskundige van de Belastingdienst Douane.
Namens [bedrijf 1] is door [naam] in een email van 6 december 2015 geschreven:
(..) “Vooraf kan ik in ieder geval aangeven dat ons alledrie (ik heb net met de andere
twee contact gehad) helemaal niets bekend is over een bedrijf met de naam ' [bedrijf belanghebbende] '
noch [belanghebbende] . Er zijn bij [bedrijf 1] geen "zaken" met contante betalingen gedaan,
ik ben nieuwsgierig waar dit vermoeden vandaan komt.
Natuurlijk willen we u zo goed als mogelijk helpen, daarom onderstaand de gegevens van
[bedrijf 1] . De VOF is op in Maart 2007 opgericht en in December 2012 gesloten. De activiteiten
zijn in October 2012 door [bedrijf 2] overgenomen” (..)
In antwoord op vragen van de inspecteur is door [naam] namens [bedrijf 2] in een email van 11 april 2016 het volgende opgemerkt:
(..) “Namens [naam bedrijf 2] berichten wij u.
In het verleden(4-12-2015) hebben wij reeds telefonisch contact gehad omtrent uw
onderzoek naar de firma [bedrijf belanghebbende] . Wij hebben u toen
aangegeven dat wij met deze onderneming geen zaken hebben gedaan” (..)
Op grond van de bevindingen van de voornoemde onderzoeken heeft de inspecteur de volgende correcties aangebracht en de volgende naheffingsaanslagen OB opgelegd:
Jaar |
Aangifte: aftrek voorbelasting |
Werkelijke voorbelasting |
Naheffing |
2011 |
14.831 |
0 |
14.831 |
2012 |
15.540 |
0 |
15.540 |
2013 |
15.820 |
0 |
15.820 |
2014 |
11.909 |
0 |
11.909 |
Tevens heeft de inspecteur over de jaren 2011 tot en met 2014 vergrijpboetes opgelegd van 100% van de te weinig betaalde belasting. In verband met samenloop van inkomstenbelasting en omzetbelasting heeft de inspecteur de bij de naheffingsaanslagen OB opgelegde boetes gematigd tot een totaalbedrag van € 35.000.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-
Heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?
-
Heeft de inspecteur de boetes terecht en niet naar te hoge bedragen opgelegd?
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur voorafgaand aan de aankondiging van de naheffingsaanslagen en de boetes daarvan geen nadere motivering heeft gegeven. De rechtbank heeft dit opgevat als een beroep op het (Unierechtelijke) verdedigingsbeginsel. Deze grief zal de rechtbank eerst behandelen.
Schending verdedigingsbeginsel
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat, indien de inspecteur voornemens is een bezwarend besluit vast te stellen, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging met zich brengt dat de belastingplichtige eerst in staat moet worden gesteld om zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de inspecteur zijn besluit wil baseren.1
Vast staat dat de inspecteur voorafgaand aan de aankondiging van de naheffingsaanslagen en de boetes geen controlerapport van het boekenonderzoek heeft opgesteld. Hoewel de inspecteur ter zitting heeft erkend dat het beter was geweest om van te voren een dergelijk rapport op te stellen, is in de bezwaarfase alsnog inzage gegeven in de stukken en heeft de controlerend ambtenaar, mede op verzoek van belanghebbende, een schriftelijke vastlegging gedaan. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat aan de hand van de specifieke omstandigheden van elk geval moet worden beoordeeld of een beperking van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel toelaatbaar is. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen.
In een geval als het onderhavige waarin de belanghebbende niet voorafgaand aan het vaststellen van het bezwarende besluit is gehoord, heeft het Hof van Justitie in het arrest Prequ’ Italia2 (hierna: arrest Prequ’) verduidelijkt dat het horen van de belanghebbende tijdens de fase van bezwaar tegen dit bezwarende besluit onder bepaalde voorwaarden alsnog de eerbiediging van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan verzekeren. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden van het geval behoort dan of en, zo ja, onder welke voorwaarden de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit (al dan niet automatisch) kan worden opgeschort tijdens de fase van bezwaar3.
In dit geval heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen aanslagen en de boetebeschikking en gesteld noch gebleken is dat aan belanghebbende, in afwijking van de hoofdregel, geen uitstel van betaling is verleend. Daarmee had hij de mogelijkheid om (achteraf in bezwaar) alsnog te worden gehoord, terwijl de tenuitvoerlegging van de boetebeschikking was opgeschort. Gelet op deze en de andere omstandigheden van het geval is, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval met het niet vooraf horen van belanghebbende geen afbreuk gedaan aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging (vgl. arrest Prequ’, punt 61).
Ten aanzien van de eerste vraag: de naheffingsaanslagen
Op grond van artikel 2 in samenhang met artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) kan een ondernemer de belasting in aftrek brengen die in het aangiftetijdvak door andere ondernemers ter zake van de door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verrichte diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. De vereisten waaraan de factuur dient te voldoen volgen uit artikel 35a van de Wet OB.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen OB opgelegd omdat belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe facturen en kwitanties overgelegd. De inspecteur heeft de authenticiteit van de facturen en kwitanties gemotiveerd betwist.
Belanghebbende heeft facturen en kwitanties overgelegd die zien op de jaren 2013 en 2014. Ten aanzien van deze facturen heeft de inspecteur navraag gedaan bij de ondernemers die de facturen zouden hebben uitgeschreven. Deze ondernemers hebben verklaard belanghebbende en zijn onderneming niet te kennen. Daarnaast verschilt de opmaak van de voorbeeld factuur die namens [bedrijf 2] is overgelegd aanzienlijk van de facturen die belanghebbende heeft overgelegd. Ook heeft de inspecteur [naam] – de persoon waarmee belanghebbende naar eigen zeggen zaken heeft gedaan en die de betalingen in ontvangst zou hebben genomen – niet kunnen achterhalen. Deze persoon is niet bekend in de systemen van de Belastingdienst, ook al zou hij volgens belanghebbende in Nederland hebben gewerkt en gewoond. Gelet op dit alles heeft belanghebbende door het overleggen van de facturen niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Ook heeft belanghebbende door het overleggen van de kwitanties dan wel op andere wijze het recht op aftrek niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de jaren 2011 en 2012 heeft belanghebbende in het geheel niets overgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat de naheffingsaanslagen niet deugdelijk en niet volgens de regels zijn gemotiveerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen voldoende gemotiveerd. In zijn brief van 17 november 2016 heeft de inspecteur toegelicht waarom hij voornemens is de naheffingsaanslagen op te leggen. Naar aanleiding van een schriftelijke reactie van belanghebbende op dit voornemen heeft de inspecteur in zijn brief van 5 december 2016 (onder meer) de gang van zaken rondom het onderzoek toegelicht en aangegeven dat en op welke wijze een derdenonderzoek is uitgevoerd. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de argumentatie van de inspecteur, betekent niet dat de inspecteur de naheffingsaanslagen onvoldoende heeft gemotiveerd.
Ten aanzien van de tweede vraag: de vergrijpboetes
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vergrijpboetes opgelegd van 100% van de nageheven omzetbelasting wegens (voorwaardelijke) opzet. De inspecteur stelt dat belanghebbende willens en wetens heeft gehandeld met het oogmerk belasting te ontduiken en dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan waardoor te weinig belasting is voldaan.
Voor het aannemen van (voorwaardelijke) opzet is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden voldaan en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat door (voorwaardelijke) opzet te weinig belasting is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aan zijn bewijslast voldaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 heeft gewezen op de verschillen in opmaak tussen de facturen die belanghebbende heeft overgelegd en de voorbeeld factuur die namens [bedrijf 2] is overgelegd. Bovendien is uit het derdenonderzoek gebleken dat belanghebbende niet bekend was bij de ondernemers die de door belanghebbende overgelegde facturen zouden hebben uitgeschreven. Met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 heeft belanghebbende in het geheel geen facturen overgelegd en heeft belanghebbende, na daartoe te zijn verzocht door de inspecteur, geen inzicht gegeven in de administratie waarvan de facturen onderdeel zouden moeten uitmaken. Door bij de aangiften ten onrechte de voorbelasting in aftrek te nemen wist belanghebbende dat daardoor de aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting zou worden voldaan en door de aangiften op die wijze te doen heeft hij deze kans op de koop toe genomen. De inspecteur heeft de vergrijpboetes dan ook terecht opgelegd.
Vervolgens is het de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn. De inspecteur heeft vergrijpboetes opgelegd van 100% in verband met (voorwaardelijke) opzet. Wegens samenloop van de inkomstenbelasting en de omzetbelasting heeft de inspecteur de boetes verminderd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen andere omstandigheden gesteld of gebleken die tot een matiging van de boetes zouden moeten leiden. De opgelegde boetes zijn dan ook passend en geboden.
De rechtbank ziet wel aanleiding de boetes ambtshalve te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn.4 De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de toezending van de aankondiging van de boetes van 17 november 2016 en eindigt met deze uitspraak. Dat betekent dat (naar boven) afgerond vijf jaar en drie maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is als uitgangspunt twee jaar, waardoor de redelijke termijn is overschreden met drie jaar en drie maanden. De boetes worden daarom gematigd met 20%.5 Dit betekent een vermindering van de vergrijpboete opgelegd bij de naheffingsaanslag OB over het jaar 2011 tot € 7.147, over het jaar 2012 tot € 7.489, over het jaar 2013 tot € 7.624 en over het jaar 2014 tot € 5.739. De enkele ambtshalve constatering dat de redelijke termijn is overschreden, leidt er niet toe dat de beroepen gegrond zijn en dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.6
Slotsom
Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 28 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.