Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3907, BRE 21/2100

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3907, BRE 21/2100

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 juli 2022
Datum publicatie
19 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:3907
Zaaknummer
BRE 21/2100

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.

Uitspraak

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 21/2100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

ontvanger.

Bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 23 april 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem in verband met de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag) bij beschikking van 13 februari 2021 in rekening gebrachte invorderingsrente van € 490.

Zitting

Op de zitting van 17 juni 2022 zijn verschenen, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [plaats] , en namens de ontvanger [naam 1] en [naam 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente van € 490;

- verklaart het bezwaar ongegrond;

- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.518;

- bepaalt dat de ontvanger het griffierecht van € 181 aan belanghebbende vergoedt.

2 Gronden

2.1.

De naheffingsaanslag is met dagtekening 25 april 2017 aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend. De openstaande schuld (belasting en belastingrente) was vanaf 10 mei 2017 invorderbaar. De ontvanger heeft uitstel van betaling verleend.

2.2.

De naheffingsaanslag is na een gerechtelijke procedure bij Hof ’s-Hertogenbosch verminderd. Door middel van een kennisgeving van 6 januari 2021 heeft de ontvanger aan belanghebbende medegedeeld dat het uitstel van betaling voor het resterende bedrag van € 47.997 is komen te vervallen.

2.3.

Belanghebbende heeft op of omstreeks 12 januari 2021 een bedrag van € 47.997 betaald. De ontvanger heeft van deze betaling € 4.850 aangemerkt als betaling van invorderingsrente en € 43.147 in mindering gebracht op het openstaande belastingbedrag van € 47.997. In aansluiting daarop heeft de ontvanger op 27 januari 2021 belanghebbende medegedeeld dat van het belastingbedrag nog een bedrag van € 4.850 openstaat.

2.4.

Belanghebbende heeft op of omstreeks 2 februari 2021 een bedrag van € 4.850 betaald. De ontvanger heeft van deze betaling € 490 aangemerkt als betaling van invorderingsrente en € 4.360 in mindering gebracht op het openstaande belastingbedrag van € 4.850. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking, waarbij de ontvanger € 490 invorderingsrente in rekening heeft gebracht, tijdig bezwaar gemaakt.

2.5.

In geschil is:

  1. of de ontvanger het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, en

  2. of de ontvanger terecht een bedrag van € 490 aan invorderingsrente in rekening heeft gebracht

Vraag a

2.6.

De ontvanger heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat hij de mening is toegedaan dat belanghebbende geen bezwaar kan maken tegen de wijze van afboeking van een betaling. De ontvanger heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2009.1

2.7.

De rechtbank overweegt als volgt. In het bezwaarschrift staat onder meer ‘Over een termijn van enkele dagen kan bij een invorderingsrente van 0,01 % over een bedrag ad € 4.850 nooit € 490 invorderingsrente verschuldigd zijn. Afgerond naar beneden moet dit zijn € 0.’ In een e-mail van 15 maart 2021 heeft belanghebbende onder meer geschreven ‘Voor de goede orde: ik maak geen bezwaar tegen de wijze van verrekening (zoals in het arrest uit 2009), maar tegen het bedrag van de in rekening gebrachte invorderingsrente bij de 2e betaling. Daarbij ga ik er wel van uit dat bij afboeking van de eerste betaling de wet is gevolgd en dat daardoor bij de tweede betaling niet de invorderingsrente verschuldigd kan zijn zoals door de Ontvanger berekend.’ Gelet op het voormelde is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in bezwaar is opgekomen tegen de vaststelling van het bedrag van de invorderingsrente. Belanghebbende wil immers dat de invorderingsrente van € 490 tot nihil wordt verminderd. De ontvanger heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en het beroep is reeds daarom gegrond.

2.8.

Partijen hebben ingestemd met een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechtbank. De rechtbank zal daarom de zaak niet terugwijzen naar de ontvanger, maar zelf in de zaak voorzien. Dat betekent dat de rechtbank zal beoordelen of de ontvanger terecht € 490 aan invorderingsrente in rekening heeft gebracht.

Vraag b

2.9.

Volgens de ontvanger is de invorderingsrente van € 490 op grond van de voorgeschreven methodes en formules van artikelen 29 en 30 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: URIW) berekend. De ontvanger heeft cijfermatige overzichten overgelegd waaruit blijkt hoe en over welke periode de invorderingsrente van € 4.850 en van € 490 is berekend.

2.10.

Belanghebbende is de mening toegedaan dat de ontvanger na de eerste beschikking invorderingsrente (zie 2.3) niet steeds opnieuw bij beschikking invorderingsrente in rekening kan brengen waarbij over het openstaande bedrag steeds opnieuw rente wordt berekend vanaf de dag dat de naheffingsaanslag oorspronkelijk betaald had moeten worden (9 mei 2017) tot de dag van betaling. Na de betaling van € 490 volgde op 19 mei 2021 opnieuw een beschikking invorderingsrente voor een bedrag van € 49 (een soort Droste-effect). De handelwijze van de ontvanger vloeit voort uit artikel 29 URIW.2 Voor die regeling bestaat geen rechtsgrond en die is ook in strijd met artikel 28 van de Invorderingswet 1990. Niets staat eraan in de weg om na de eerste mededeling van 27 januari 2021, de renteperiode te laten lopen vanaf die dag tot de dag van betaling van het resterende openstaande bedrag eind januari 2021. Nu voor die periode een rentepercentage geldt van 0,01% en rekening houdend met de invorderingsgrens van € 23, dient de rentebeschikking van € 490 te worden vernietigd, aldus nog steeds belanghebbende.

2.11.

Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) wordt, bij overschrijding van de voor een belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn, rente - invorderingsrente - in rekening gebracht over het op die belastingaanslag openstaande bedrag. Het tweede lid van het artikel bepaalt dat de periode waarover invorderingsrente in rekening gebracht wordt, aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag van de betaling.

2.12.

Artikel 7, eerste lid, van de IW bepaalt, voor hier van belang, dat de toerekening van de betalingen achtereenvolgens plaatsvinden aan de rente en de belastingaanslag. Voor zover er na betaling van enig bedrag en de toerekening van een deel van de betaling aan rente een bedrag resteert, is in zoverre sprake van een vanaf de datum van invorderen openstaande belastingschuld.

2.13.

Hof ’s-Hertogenbosch heeft op 4 mei 20223 inzake de invorderingsrente bij invorderbare belastingschulden die in termijnen worden betaald, voor zover van belang, als volgt overwogen:

‘Het (…) wettelijke systeem heeft tot gevolg dat het totaalbedrag van de invorderingsrente pas berekend kan worden nadat de belastingaanslag inclusief nevenbeschikkingen, zoals boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen, volledig is betaald. Indien (…) sprake is van een betaling in termijnen kan het in totaal verschuldigde bedrag aan invorderingsrente pas bepaald worden nadat de belastingaanslag inclusief nevenbeschikkingen volledig is betaald. De periode waarover invorderingsrente wordt berekend, brengt bij betaling in termijnen bovendien met zich mee dat elke termijn een bedrag aan invorderingsrente omvat waarbij het op elke betaling af te boeken bedrag aan invorderingsrente toeneemt. Elke (volgende) termijn wordt namelijk op een later moment betaald.’

2.14.

De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger voor de berekening van invorderingsrente over het op 2 februari 2021 openstaande bedrag van € 4.850 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen onder 2.11 en 2.12. Op het moment van betaling wordt immers pas duidelijk over welke periode invorderingsrente dient te worden berekend. De ontvanger heeft met zijn berekening (zie 2.9) laten zien hoe de rente van € 490 over € 4.850, met toepassing van de in artikel 30 van de URIW opgenomen formule, tot stand is gekomen. Artikel 31 van de IW biedt voldoende wettelijke grondslag voor deze regeling in de URIW.4

2.15.

Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat met de mededeling van 27 januari 2021 (zie 2.3) alle rente (zijnde € 4.850) was berekend die op dat moment verschuldigd was. Het openstaande bedrag op 6 januari 2021 bedroeg immers € 47.997. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst belanghebbende naar de bewoordingen in de eerste volzin van artikel 28, eerste lid, van de IW (zie 2.11) en artikel 7 van de IW (zie 2.12). De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende. De ontvanger heeft inderdaad invorderingsrente over het op dat moment openstaande bedrag berekend. Zoals hiervoor is overwogen, kan de periode waarover invorderingsrente is verschuldigd pas worden bepaald nadat is betaald. Uit de bewoordingen van artikel 7 van de IW blijkt niet dat de betaling eerst aan alle rente wordt toegerekend. Daarnaast staat op de beschikking5 duidelijk vermeld (voorblad, linker kolom 3e alinea) dat het openstaande bedrag van € 4.850 exclusief invorderingsrente is. De rechtbank wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook af.

2.16.

Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de ontvanger de invorderingsrente tot het juiste bedrag in rekening heeft gebracht.

2.17.

Gelet op het oordeel in overweging 2.7 is het beroep gegrond verklaard. Het bezwaar van belanghebbende is bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige is het beroep van belanghebbende ongegrond.

Proceskosten

2.18.

De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de kosten van bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding nu de beschikking invorderingsrente van € 490 in stand blijft.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 15 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.