Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3912, BRE 21/1790 en 21/1792
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3912, BRE 21/1790 en 21/1792
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 juli 2022
- Datum publicatie
- 20 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3912
- Zaaknummer
- BRE 21/1790 en 21/1792
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet van een samenvatting voorzien.
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1790 en 21/1792
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 11 maart 2021.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 november 2020 voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) aan belanghebbende opgelegd (hierna: de aanslag IB/PVV). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft eveneens met dagtekening 5 november 2020 voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV en Zvw en de daarmee samenhangende rentebeschikkingen gehandhaafd.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en, namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] .
2 Feiten
Belanghebbende dreef in 2018 samen met haar partner [naam partner] een vennootschap onder firma onder de naam [bedrijfsnaam] (hierna: de VOF). Zij is gerechtigd tot een aandeel in de winst van de VOF. Daarnaast genoot belanghebbende loon uit dienstbetrekking.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan. De inspecteur heeft naar aanleiding van deze aangifte vragen gesteld over onder meer de daarin opgenomen zelfstandigenaftrek. De adviseur van belanghebbende heeft daarop geantwoord:
‘Allereerst wordt door mevrouw niet aan het urencriterium voldaan, dan wel kan ze dit niet hard maken. De zelfstandigenaftrek is dan ook onterecht toegepast.’
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling geen rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende een urenregistratie overgelegd. Daaruit volgt dat zij, exclusief reistijd, 1.159,50 uren heeft besteed aan haar werkzaamheden in loondienst. De reistijd inzake het woon-werkverkeer bedraagt per in loondienst gewerkte dag 1 uur en 10 minuten. Volgens de urenregistratie heeft belanghebbende 1.241,5 uren aan de VOF besteed.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of belanghebbende voor het jaar 2018 recht heeft op de zelfstandigenaftrek.
In artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald dat de zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Volgens artikel 3.6, eerste lid en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder urencriterium verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet indien de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 (belastbaar loon) en 3.4 (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden), grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen (dat wil zeggen voor meer dan 50%; hierna: het grotendeelscriterium).
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust dat aan de voorwaarden van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is voldaan. Belanghebbende heeft verklaard dat zij in 2018 meer uren aan de onderneming heeft besteed, omdat haar partner herstellende was van een operatie. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat zij ook onderweg van en naar haar werk in loondienst werkzaamheden (leveringen aan klanten) voor de VOF heeft verricht en die uren dan ook tot de uren voor de VOF heeft gerekend.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat belanghebbende 182 dagen naar haar werk in loondienst heeft gereisd. De rechtbank is van oordeel dat de daarmee gemoeide reistijd ook wordt besteed aan het verrichten van werkzaamheden in loondienst. Het reizen naar de werklocatie maakt het immers voor belanghebbende mogelijk om op die locatie haar werkzaamheden in loondienst te verrichten. Het totaal aantal uren voor het verrichten van werkzaamheden in loondienst komt daarmee op afgerond 1.371 uren. Indien het aantal uren dat belanghebbende heeft opgegeven voor haar werkzaamheden voor de VOF, wat daar ook van zij, wordt afgezet tegen het totaal aantal uren dat is besteed om de werkzaamheden in loondienst te kunnen verrichten, is niet aan het grotendeelscriterium voldaan. Ook indien de tijd waarin belanghebbende tijdens een aantal ritten van en naar haar werk in loondienst leveringen aan klanten van de VOF heeft verricht wordt meegenomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat aan het grotendeelscriterium is voldaan. De zelfstandigenaftrek geldt dus niet voor belanghebbende.
Aanslag Zvw
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning, waarin de belastbare winst uit onderneming is begrepen, blijft daarom in stand. Dit betekent dat ook het bijdrage-inkomen voor de Zvw niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen de aanslag Zvw geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Beschikkingen belastingrente
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.