Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3949, BRE 21/1847
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-07-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:3949, BRE 21/1847
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 juli 2022
- Datum publicatie
- 22 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:3949
- Zaaknummer
- BRE 21/1847
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft terecht geen belastingkorting voor 2018. Een hogere verkrijgingsprijs van de aandelen is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Het verlies op de verkrijingsprijs van de aandelen is in 2016 al in aanmerking genomen.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1847
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [woonplaats] ,
belanghebbende
(gemachtigde: mr. N. Idrissi),
en
De inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 maart 2021.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Het tegen die aanslag door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de inspecteur afgewezen.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde mr. N. Idrissi, en namens de inspecteur [inspecteur] .
2 Feiten
Belanghebbende hield in de periode van 14 november 2005 tot 20 december 2016 alle aandelen in [de BV] (hierna: de BV). Het nominaal gestorte aandelenkapitaal van de BV bedraagt € 18.000. De BV en haar dochtermaatschappij [A BV] zijn op 6 december 2013 failliet verklaard.
Belanghebbende had ten tijde van het faillissement een rekeningcourantschuld aan de BV van € 65.198.
Volgens belanghebbende moet aan hem bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 een belastingkorting als bedoeld in artikel 4.53 Wet IB 2001 worden verleend in verband met een door het in 2.1 vermelde faillissement in 2016 geleden verlies uit aanmerkelijk belang.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag geen belastingkorting verleend en heeft in bezwaar de aanslag gehandhaafd.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht geen belastingkorting heeft verrekend met de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2018.
Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in elk geval bestond uit het gestorte kapitaal van € 18.000, verhoogd met een informele kapitaalstorting van € 14.282, dus totaal € 32.282. Tevens is komen vast te staan dat bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2016 een winst uit aanmerkelijk belang (liquidatie-uitkering) in aanmerking is genomen omdat de schuld van belanghebbende aan de BV van € 65.198 niet is afgelost en dat die winst uit aanmerkelijk belang is vastgesteld op € 65.198 verminderd met de verkrijgingsprijs van € 32.282 zodat met de afwaardering van de verkrijgingsprijs van de aandelen van de BV tot nihil toen al rekening is gehouden.
Tussen partijen is wel nog in geschil of de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV is verhoogd door een agiostorting door belanghebbende van € 67.800 in 2011. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat dat bedrag betrekking heeft op een winst die de BV in 2011 heeft behaald met verkoop van een deel van de aandelen in de dochtermaatschappij.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkrijgingsprijs van de aandelen hoger was dan het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 32.282. De winst die de BV heeft behaald met de verkoop van aandelen in haar dochtermaatschappij komt immers toe aan de BV en niet aan belanghebbende als aandeelhouder in die BV zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende als aandeelhouder in verband met die verkoop een voordeel aan de BV heeft doen toekomen.
Uit hetgeen in 3.2 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het verlies op de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV al in 2016 in aanmerking is genomen en dat er geen reden is daarvoor in 2018 een belastingkorting in aanmerking te nemen.
Opmerking verdient dat de inspecteur ter zitting heeft toegezegd dat hij bereid is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 alsnog ambtshalve te verminderen indien belanghebbende aantoont dat de rekening-courantschuld in dat jaar feitelijk lager was dan € 65.198 omdat belanghebbende op die schuld één of meerdere bedragen had afgelost.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. In het midden kan daarom blijven of, zoals de inspecteur betoogt, het ontbreken van een formele vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 4.53, derde lid, van de Wet IB 2001 in dit geval aan het toekennen van een belastingkorting in de weg staat.