Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:444, AWB- 21_410

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:444, AWB- 21_410

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 februari 2022
Datum publicatie
7 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:444
Zaaknummer
AWB- 21_410

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 21/410 en 21/411 PARKBL

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende twee naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd, een met dagtekening 4 september 2020 en aanslagnummer [aanslagnummer 1] en een met dagtekening 2 oktober 2020 en aanslagnummer [aanslagnummer 2] (hierna: de naheffingsaanslagen).

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 16 december 2020 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 26 januari 2021. Belanghebbende was aanwezig, vergezeld van haar echtgenoot. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [verweerder] .

Overwegingen

Feiten

1. De auto met kenteken [kenteken] stond op 4 september 2020 omstreeks 15:37 uur en op 2 oktober 2020 omstreeks 15:29 uur stil op een parkeerplaats aan de [adres] in [plaats] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.1Tijdens een controle op voornoemde data en tijden is door een parkeercontroleur met een scanauto geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.

2. Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, zijn aan belanghebbende naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd van elk € 66,00, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

3. In geschil is of de naheffingsaanslagen parkeerbelasting terecht zijn opgelegd.

Standpunt belanghebbende

4. Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Haar meervoudig gehandicapte dochter zit in de betreffende straat op een school voor speciaal onderwijs. Zij is niet verkeersveilig en mag niet bij haar begeleiding weg, totdat zij belanghebbende zien staan. Daartoe is belanghebbende uit de auto gestapt. Vervolgens is haar dochter (die wat meer tijd nodig heeft) naar haar toe gekomen en ingestapt en is belanghebbende weggereden. Belanghebbende is van mening dat sprake is van onmiddellijk in- of uitstappen.

Standpunt heffingsambtenaar

5. Volgens de heffingsambtenaar zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd. Er was geen sprake van onmiddellijk in- en uitstappen, omdat belanghebbende het voertuig op de parkeerplaats heeft achtergelaten. Daarnaast moet de dochter van belanghebbende een bepaalde afstand lopen voordat er feitelijk kan worden ingestapt. Deze omstandigheid brengt volgens de heffingsambtenaar mee dat geen sprake is van het verrichten van handelingen die behoren tot het feitelijk instappen in de auto.

Toetsingskader van de rechtbank

6. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

Beoordeling

7. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen de parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende stelt echter dat geen sprake was van parkeren, maar van het onmiddellijk instappen van haar dochter zoals bedoeld in de hiervoor vermelde Verordening.

8. De rechtbank overweegt dat onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ slechts handelingen kunnen worden verstaan die een daadwerkelijk in- en uitstappen uit de auto vormen. Uit jurisprudentie blijkt dat de tijd die objectief gezien redelijkerwijs noodzakelijk is voor en gebruikt wordt tot het instappen, gezien moet worden als het onmiddellijk instappen van personen.2

9. De rechtbank stelt vast dat uit de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s blijkt dat (de echtgenoot van) belanghebbende de auto niet heeft achtergelaten, zoals de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar benoemt, maar slechts uit de auto is gestapt. Dit om, zoals belanghebbende heeft verklaard, zichtbaar te zijn voor haar dochter en diens begeleider.

10. Naar het oordeel van de rechtbank moet onder de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk instappen van personen in een geval als dit mede worden begrepen de tijd die objectief gezien redelijkerwijs noodzakelijk is voor de dochter om van haar begeleider naar de auto te lopen en in te stappen. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende aannemelijk dat voor genoemde handeling niet meer tijd gebruikt is dan objectief gezien redelijkerwijs noodzakelijk was. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de dochter van belanghebbende niet verkeersveilig is en niet bij haar begeleiding weg mag totdat belanghebbende zichtbaar aanwezig is. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende langer stil heeft gestaan dan voor de voornoemde handelingen noodzakelijk was.

11. Gezien het voorgaande heeft belanghebbende niet geparkeerd in de zin van de Verordening en zijn de naheffingsaanslagen ten onrechte opgelegd.

12. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de heffingsambtenaar ter zitting heeft toegezegd de situatie ter plaatse (tijdens het halen en brengen van kinderen voor speciaal onderwijs) te zullen bespreken, om mogelijk afspraken of aanpassingen te kunnen maken.

Conclusie

13. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zullen worden verklaard. De uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen zullen worden vernietigd.

14. De heffingsambtenaar moet het griffierecht in beide zaken (2 x € 49,-) vergoeden.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking te komen kosten.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen parkeerbelasting;

- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van

€ 98,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 26 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?