Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:449, AWB- 21_2003

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:449, AWB- 21_2003

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
9 februari 2022
Datum publicatie
7 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:449
Zaaknummer
AWB- 21_2003

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/2003 PARKBL

en

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 12 augustus 2020 en aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Belanghebbende heeft op 7 mei 2021 digitaal beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

Bij brief van 21 mei 2021 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaar inzake de naheffingsaanslag parkeerbelasting.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlagen de uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 september 2020 en de dwangsombeschikking met dagtekening 1 juni 2021.

De rechtbank heeft belanghebbende verzocht te reageren op het verweerschrift met bijlagen. De rechtbank heeft geen reactie van belanghebbende ontvangen.

De heffingsambtenaar heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 26 januari 2022. Belanghebbende was niet aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] .

Overwegingen

Ontvankelijkheid beroep

1. Het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.1

Niet tijdig beslissen

2. Belanghebbende heeft op 7 mei 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en stelt dat geen beslissing is genomen. De heffingsambtenaar stelt al op 8 september 2020 uitspraak op bezwaar te hebben gedaan en dit besluit op diezelfde dag per e-mail aan belanghebbende te hebben verzonden. Een kopie van de uitspraak op bezwaar en een print van het e-mailbericht behoren tot de stukken van het geding. De vraag die moet worden beantwoord is of de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze bekend is gemaakt.

3. Bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.2 Een bestuursorgaan kan een bericht dat aan een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.3

4. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift digitaal ingediend waarbij hij zijn e-mailadres heeft vermeld. Belanghebbende heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank kenbaar gemaakt dat hij via deze elektronische weg voldoende bereikbaar is.

5. Wanneer belanghebbende echter betwist de uitspraak op bezwaar (tijdig) te hebben ontvangen, dan moet ervan worden uitgegaan dat hierin besloten ligt de betwisting van de (tijdige) verzending van dat besluit. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan om die verzending aannemelijk te maken. Dit bewijs kan het bestuursorgaan bijvoorbeeld leveren door overlegging van een logbestand waaruit blijkt dat, en op welke datum en tijdstip, de e-mail is verzonden aan belanghebbende.4

6. De heffingsambtenaar heeft desgevraagd ter zitting verklaard geen gegevens te kunnen overleggen waaruit blijkt dat het e-mailbericht daadwerkelijk is verzonden of gelezen. De rechtbank is daarmee van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 8 september 2020 is verzonden aan belanghebbende. De rechtbank overweegt daarbij dat het ook niet voor de hand ligt dat belanghebbende een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar indient indien hij de uitspraak op bezwaar wel op 8 september 2020 zou hebben ontvangen.

7. Nu de uitspraak op bezwaar van 8 september 2020 door de heffingsambtenaar bij brief van 2 juni 2021 bij de rechtbank is ingediend en op 4 juni 2021 aan belanghebbende is doorgezonden, is dit besluit op 4 juni 2021 en daarmee hangende het ingediende beroep op de juiste wijze bekendgemaakt. Op het moment van indiening van het beroep niet tijdig beslissen was de heffingsambtenaar in gebreke tijdig uitspraak te doen op het bezwaarschrift van 25 augustus 2020.

De ingebrekestelling

8. De tweede ontvankelijkheidsvoorwaarde is dat er twee weken zijn verstreken nadat de heffingsambtenaar schriftelijk in gebreke is gesteld, voordat beroep wordt ingesteld. Nu belanghebbende op 7 mei 2020 beroep heeft ingesteld en pas op 21 mei 2020 een ingebrekestelling heeft verzonden aan de heffingsambtenaar is aan deze voorwaarde niet voldaan. Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit beroep is overigens ook niet-ontvankelijk, omdat (zoals hiervoor is vastgesteld) tijdens de beroepsfase uitspraak op bezwaar is gedaan en er daarom geen procesbelang meer is bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen.

9. Omdat de heffingsambtenaar tijdens de beroepsfase alsnog de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, heeft het ingestelde beroep automatisch ook betrekking op die uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 september 2020.5 Het beroep is in zoverre wel ontvankelijk.

Uitspraak op bezwaar van 8 september 2020

Feiten

10. De auto met kenteken [kenteken] stond op 12 augustus 2020 omstreeks 12:04 uur stil aan de [adres] te [plaats 2] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.6Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs met een scanauto geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.

11. Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 65,50, bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,00 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Geschil

12. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.

Standpunt belanghebbende

13. Belanghebbende voert aan dat hij de parkeerbelasting heeft voldaan en dat € 3,00 van zijn bankrekening is afgeschreven. Later bleek echter dat het bedrag was teruggestort. Dit kon hij niet weten, omdat het een transactie aan de parkeerautomaat betreft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende een uitdraai overgelegd van de transacties op zijn bankrekening. Belanghebbende verzoekt de naheffingsaanslag te vernietigen, omdat de heffingsambtenaar in gebreke is gebleven door niet tijdig uitspraak op bezwaar te doen.

Standpunt heffingsambtenaar

14. Volgens de heffingsambtenaar is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De verschuldigde parkeerbelasting is niet voldaan, omdat de transactie is afgebroken. Dat volgt uit de onmiddellijke terugstorting van het betaalde bedrag op de bankrekening van belanghebbende, zoals ook blijkt uit de bankoverschrijvingen. Belanghebbende kon uit de gegevens op de parkeerautomaat en uit het uitgeprinte bonnetje afleiden dat er geen betaling had plaatsgevonden. Volgens vaste jurisprudentie, ook van deze rechtbank, leiden deze omstandigheden ertoe dat belanghebbende voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de betaling mis is gegaan en hij geen geldig kaartje had. Het laten staan van de auto zonder parkeerbelasting te voldoen, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.

15. Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

Beoordeling

16. Niet in geschil is dat belanghebbende heeft geparkeerd aan de [adres] in [plaats 1] en dat deze straat zich bevindt in een betaald parkeerzone.

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of belanghebbende kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald en hem niet verweten kan worden dat het bedrag is teruggestort.

Belanghebbende dacht dat hij parkeerbelasting had betaald. Uit de door belanghebbende overgelegde print van bankoverschrijvingen blijkt ook dat het beoogde te betalen bedrag aan parkeerbelasting van € 3,00 op 12 augustus 2020 om 11:11 uur is afgeschreven. Echter, vervolgens is op diezelfde dag en tijd (dus binnen enkele seconden) hetzelfde bedrag ook weer teruggestort. De heffingsambtenaar stelt en de rechtbank acht aannemelijk dat de parkeerautomaat een melding geeft dat de betaling is afgebroken. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij de verschuldigde parkeerbelasting had betaald en moest het voor hem ook redelijkerwijs kenbaar zijn dat hij niet had betaald. Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de goede intenties van belanghebbende, kan zijn standpunt niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De verantwoordelijkheid voor de verschuldigdheid van parkeerbelasting ligt immers bij belanghebbende als parkeerder. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende heeft geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen. Dit betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Dat de heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maakt dit niet anders en kan evenmin leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Het beroep zal ongegrond worden verklaard voor zover dit ziet op de uitspraak op bezwaar.

Dwangsombeschikking van 1 juni 2021

17. De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van de ingebrekestelling een dwangsombeschikking genomen, met dagtekening 1 juni 2021, waarin de ingebrekestelling niet-ontvankelijk is verklaard en het verzoek om vergoeding van kosten ten bedrage van € 180,50 is afgewezen.

Het beroep van belanghebbende heeft mede betrekking op de dwangsombeschikking, voor zover belanghebbende deze beschikking betwist.7

Dwangsom

18. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.8 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.9

19. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling is gedagtekend 21 mei 2021. De heffingsambtenaar heeft de ingebrekestelling op 26 mei 2021 ontvangen. Hiervóór is al vastgesteld dat de uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 september 2020 eerst op 4 juni 2021 door de heffingsambtenaar op de juiste wijze bekend is gemaakt en door de rechtbank is doorgezonden aan belanghebbende. De ingebrekestelling is dus ingediend voordat de uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt. Dit betekent dat de ingebrekestelling ontvankelijk is. Daaruit volgt dat de heffingsambtenaar de ingebrekestelling ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen de dwangsombeschikking zal gegrond worden verklaard en de dwangsombeschikking dient in zoverre te worden vernietigd.

20. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar (4 juni 2021) heeft plaatsgevonden binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling. Daaruit volgt dat de heffingsambtenaar terecht heeft vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd.

Vergoeding kosten

21. Daarnaast is in de dwangsombeschikking beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van gemaakte kosten. Belanghebbendes verzoek om vergoeding van € 180,50 (€ 131,50 van de naheffingsaanslag met invorderingskosten en € 49,00 griffierecht) is afgewezen.

22. Belanghebbende is van mening dat hij de naheffingsaanslag niet hoefde te betalen totdat er een uitspaak op bezwaar was. De kosten van het dwangbevel en de betekening zijn daarom ten onrechte opgelegd. Belanghebbende verzoekt terugbetaling van de inmiddels (onder druk) betaalde € 131,50.

23. De rechtbank overweegt dat de naheffingsaanslag dadelijk en ineens invorderbaar is.10 Indien de belastingplichtige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen. Invordering van een gemeentelijke belastingaanslag kan geschieden bij een dwangbevel, waarbij tevens de kosten van het dwangbevel worden ingevorderd.11

24. In de naheffingsaanslag is vermeld dat deze binnen 14 dagen na dagtekening dient te zijn voldaan. Daarbij is niet aangegeven dat het indienen van bezwaar de betalingsverplichting opschort. Belanghebbende mocht er dus niet vanuit gaan dat hij de uitspraak op bezwaar mocht afwachten. Dat hij de keuze heeft gemaakt om dat wel te doen en daardoor is geconfronteerd met de kosten van invordering dient voor zijn rekening en risico te blijven. Nu hiervoor al is vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, komen de kosten daarvan én de kosten van invordering niet voor vergoeding in aanmerking. De heffingsambtenaar heeft het verzoek daarom terecht afgewezen.

25. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding ten aanzien van het beroep tegen de dwangsombeschikking zelf in de zaak te voorzien door, na verbetering van de motivering betreffende de ingebrekestelling, de rechtsgevolgen in stand te laten.

Conclusie

26. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaren, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaren, het beroep tegen de dwangsombeschikking gegrond verklaren en de dwangsombeschikking vernietigen, met betrekking tot de dwangsombeschikking zelf in de zaak voorzien en de rechtsgevolgen in stand laten.

27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Wel dient de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de dwangsombeschikking;

- vernietigt de dwangsombeschikking;

- bepaalt dat de rechtgevolgen van de vernietigde dwangsombeschikking in stand blijven;

- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 9 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel