Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:482, AWB - 20 _ 9421

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:482, AWB - 20 _ 9421

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 februari 2022
Datum publicatie
23 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:482
Zaaknummer
AWB - 20 _ 9421

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/9421 en 20/9422

uitspraak van 1 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 3 november 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen:

-

de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.247, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 66 ( [aanslagnummer] );

-

De aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 28.920, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 194 ( [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. T.G. van Laarhoven, verbonden aan Van Laarhoven Belastingadvies te Eindhoven, en namens de inspecteur, [ inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015

2.1.

Op 3 maart 2016 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV 2015 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.594. De definitieve aanslag IB/PVV 2015 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld op 11 mei 2016.

2.2.

Op 29 november 2019 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2015 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.931. In deze aangifte heeft hij een niet eerder aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden van € 337 verantwoord. De inspecteur heeft naar aanleiding hiervan aan belanghebbende met dagtekening 18 januari 2020 een navorderingsaanslag opgelegd overeenkomstig de herziene aangifte (de eerste navorderingsaanslag). Bij gelijktijdige beschikking is € 8 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.3.

Op 28 juli 2020 heeft belanghebbende opnieuw een herziene aangifte IB/PVV 2015 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.910. In deze aangifte heeft hij een niet eerder aangegeven belastbare winst uit onderneming van € 1.316 verantwoord. De inspecteur heeft naar aanleiding hiervan aan belanghebbende met dagtekening 26 september 2020 een navorderingsaanslag opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.247 (de tweede navorderingsaanslag). Bij gelijktijdige beschikking is € 66 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.4.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de tweede navorderingsaanslag, omdat de inspecteur bij het opleggen daarvan ten onrechte het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 337 – waarover reeds bij de eerste navorderingsaanslag is nagevorderd – heeft gehandhaafd. Daarbij is tevens verzocht om een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb.

2.5.

De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 (geheel) aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen door het belastbaar inkomen uit werk en woning te verminderen tot € 19.910. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Een schriftelijke beslissing op het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ontbreekt in de uitspraak op bezwaar.

2.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur belanghebbende bij brief van 18 januari 2022 (alsnog) in kennis heeft gesteld van de aan hem toegekende kostenvergoeding. Voorts is niet in geschil dat op 20 oktober 2020 de inspecteur aan belanghebbende € 261, onder vermelding van “kostenvergoeding” heeft overgemaakt, door belanghebbende ontvangen op 27 oktober 2020. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase dan € 261.

2.7.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur eerst bij brief van 18 januari 2022 heeft beslist op zijn verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase en hij daardoor recht heeft op een kostenvergoeding naar het nu geldende verhoogde tarief van € 269. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist.

2.8.

Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan op een verzoek tot vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase bij beslissing op bezwaar.

2.9.

De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 14 november 2014 geoordeeld dat indien er na afloop van de uitspraak op bezwaar afzonderlijk wordt beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten, die beslissing op één lijn dient te worden gesteld met een (afzonderlijke) beslissing op bezwaar. De beslissing op het verzoek om kostenvergoeding voor de bezwaarfase completeert in dat geval de uitspraak op bezwaar.1

2.10.

Het gaat in deze zaak om een beslissing over de toekenning van de kostenvergoeding voorafgaand aan de formalisering van de uitspraak op bezwaar, welke beslissing niet is opgenomen in de uitspraak op bezwaar. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende heeft bepleit, is – met inachtneming de hiervoor genoemde jurisprudentie - de beslissing om tot kostenvergoeding over te gaan genomen in 2020 en is de kostenvergoeding ook toentertijd naar het juiste bedrag (€ 261) tijdig vergoed. Dat dit besluit niet langs de reguliere wijze kenbaar is gemaakt, doet daar niet aan af.

2.11.

Gelet op het voorgaande is het beroep ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van de navorderingsaanslag Zvw 2016

2.12.

Op 26 juni 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte Zvw 2016 ingediend naar een bijdrage-inkomen van nihil. De inspecteur heeft op basis van de aangifte geen aanslag Zwv 2016 opgelegd.

2.13.

Op 28 juli 2020 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2016 ingediend, waarin hij een niet eerder aangegeven belastbare winst uit onderneming van € 18.920 heeft verantwoord. De inspecteur heeft naar aanleiding van de herziene aangifte IB/PVV 2016 aan belanghebbende met dagtekening 26 september 2020 – naast een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 – ook de navorderingsaanslag Zvw 2016 opgelegd, naar een bijdrage-inkomen van € 28.920. Bij gelijktijdige beschikking is € 194 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.14.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag Zvw 2016, omdat het bijdrage-inkomen volgens hem € 18.920 bedraagt. Het bezwaar is daarnaast gericht tegen de beschikking belastingrente. Bij het bezwaarschrift is tevens verzocht om een kostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb.

2.15.

De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen door het bijdrage-inkomen te verminderen tot € 18.920. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. Een schriftelijke beslissing op het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ontbreekt in de uitspraak op bezwaar.

2.16.

Bij brief van 10 november 2020 heeft de inspecteur de in rekening gebrachte belastingrente op verzoek van belanghebbende nader gespecificeerd. Belanghebbende is daarnaast op dat moment in kennis gesteld van de toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten bedrage van € 261.

2.17.

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

1. Is de hoorplicht geschonden?

2. Had de inspecteur gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar moeten beslissen op het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?

3. Is naar een te hoog bedrag belastingrente in rekening gebracht?

Is de hoorplicht geschonden?

2.18.

De inspecteur stelt voordat hij op het bezwaar beslist, een belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord, behoudens de gevallen waarin van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien.2 Het initiatief voor het horen van een belanghebbende ligt bij de inspecteur.3

2.19.

Vast staat dat de inspecteur belanghebbende in het onderhavige geval niet heeft gevraagd of hij gebruik wilt maken van het recht om te worden gehoord. Gelet hierop is sprake van schending van de hoorplicht. De rechtbank is echter van oordeel dat aan de schending van de hoorplicht op grond van artikel 6:22 van de Awb voorbij kan worden gegaan, omdat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank overweegt daartoe dat omtrent de van belang zijnde feiten geen geschil bestaat en de vaststelling van belastingrente een aangelegenheid is waarbij aan de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.4

Had de inspecteur gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar moeten beslissen op het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?

2.20.

Niet langer in geschil is dat aan belanghebbende een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend en deze aan hem tijdig is uitbetaald. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur gelijktijdig met de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 had moeten beslissen op zijn verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Aan het feit dat eerst bij brief van 10 november 2020 op dit verzoek is beslist, verbindt belanghebbende de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist.

2.21.

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is overwogen, oordeelt de rechtbank dat de brief van 10 november 2020 waarin aan belanghebbende wordt medegedeeld dat hij een kostenvergoeding ontvangt, de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 aanvult. De inspecteur heeft conform de wettelijke regels op het verzoek om kostenvergoeding beslist. De stelling van belanghebbende faalt.

Is naar een te hoog bedrag belastingrente in rekening gebracht?

2.22.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aangezien het belastingrentepercentage ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag op 26 september 2020 0,01% bedroeg, dit ook over de periode 1 oktober 2020 tot en met 20 oktober 2020 moet worden toegepast. Belanghebbende doet een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoel in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist.

2.23.

Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente over de juiste periode (1 juli 2017 tot en met 20 oktober 2020) is berekend. Artikel 30hb, eerste lid, van de AWR bepaalde tot 1 juli 2020 dat het tarief van de belastingrente voor de inkomstenbelasting tenminste 4% bedraagt. Vanwege de COVID-19-crisis heeft het kabinet besloten het percentage van de belastingrente tijdelijk te verlagen naar 0,01% per 1 juli 2020. De rechtbank is van oordeel dat reeds voorafgaand aan de wijziging van artikel 30hb van de AWR voor de inkomstenbelasting is aangekondigd dat het gaat om een tijdelijke maatregel.5 De maatregel gold voor een beoogde duur van drie maanden.6 De staatssecretaris heeft vervolgens bij besluit van 17 juni 2020 aangekondigd dat het te hanteren percentage van de belastingrente per 1 oktober 2020 wordt verhoogd tot (wederom) 4%.7 De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de belastingrente voor de periode 1 juli 2020 tot 1 oktober 2020 terecht is vastgesteld op 0,01% en dat over de periode van 1 oktober 2020 tot 20 oktober 2020 de belastingrente in beginsel terecht is vastgesteld op 4%.

2.24.

Belanghebbende voert voor dat geval aan dat de wettelijke rente op 1 oktober 2020 slechts 2% bedroeg. Het per 1 oktober 2020 gehanteerde belastingpercentage van 4% staat niet in een redelijke verhouding tot de wettelijke rente. Belanghebbende doet een beroep op het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist.

2.25.

Zoals reeds hiervoor is opgemerkt, volgt het door de inspecteur gehanteerde rentepercentage rechtstreeks uit de wet.8 De rechtbank is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Wel kan de rechtbank toetsen aan internationale verdragen, waaronder het EVRM. Uit de wetsgeschiedenis van Hoofdstuk VA van de AWR maakt de rechtbank op dat de wetgever wel degelijk bewust heeft gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente, maar met een ondergrens van 4%.9 De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op regelniveau binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge is gebleven. Het minimumniveau is immers niet zodanig hoog dat de beoordeling van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Daarbij is ook het volgende van belang. De wetgever heeft ervoor gekozen om hetzelfde rentepercentage te hanteren voor te vergoeden en te betalen belastingrente. De wetgever heeft bij de bepaling van de hoogte van het rentepercentage een evenwicht willen vinden tussen enerzijds het voorkomen van ‘gunstig sparen’ bij de Belastingdienst en anderzijds het voorkomen van ‘goedkoop lenen’ bij de Belastingdienst. Bij het bepalen van een minimumrentevoet heeft de wetgever dit laatste (kennelijk) zwaarder laten wegen.10 Dit zijn allemaal keuzes die niet van redelijke grond ontbloot zijn. Tot slot kan de heffing van belastingrente in het geval belanghebbende niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat hij niet nader heeft onderbouwd of de last zich in zijn geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Het hanteren van het rentepercentage van (wederom) 4% per 1 oktober 2020 komt in het onderhavige geval dus niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.11

2.26.

Gelet op het voorgaande is ook het beroep ten aanzien van de navorderingsaanslag Zvw 2016 ongegrond verklaard.

2.27.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 1 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.