Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:494, AWB - 18 _ 2977 tot en met 18 _ 2984, 18 _ 8198 en 18 _ 8199
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:494, AWB - 18 _ 2977 tot en met 18 _ 2984, 18 _ 8198 en 18 _ 8199
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 februari 2022
- Datum publicatie
- 3 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:518
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 2977 tot en met 18 _ 2984, 18 _ 8198 en 18 _ 8199
Inhoudsindicatie
Voor deze zitting is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/2977 tot en met 18/2984, 18/8198 en 18/8199
uitspraak van 3 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016 de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tegelijk met deze (navorderings)aanslagen is belastingrente in rekening gebracht en zijn vergrijpboetes opgelegd.
Jaar |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen |
Belasting-rente |
Vergrijp-boete |
2012 |
[aanslagnummer] .H.27.01 |
3 oktober 2017 |
€ 147.612 |
€ 0 |
€ 10.934 |
€ 32.527 |
2013 |
[aanslagnummer] .H.37.01 |
7 oktober 2017 |
€ 168.986 |
€ 3.670 |
€ 10.707 |
€ 39.919 |
2014 |
[aanslagnummer] .H.47.01 |
7 oktober 2017 |
€ 155.642 |
€ 9.031 |
€ 6.871 |
€ 36.508 |
2015 |
[aanslagnummer] .H.56.01 |
27 oktober 2017 |
€ 174.508 |
€ 14.378 |
€ 4.991 |
€ 43.366 |
2016 |
[aanslagnummer] .H.66.01 |
6 juli 2018 |
€ 32.610 |
€ 19.697 |
€ 584 |
- |
Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2016 de volgende (navorderings)aanslagen Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tegelijk met deze (navorderings)aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
Jaar |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Bijdrage-inkomen |
Belasting-rente |
2012 |
[aanslagnummer] .W.27.01.4 |
3 oktober 2017 |
€ 46.344 |
€ 384 |
2013 |
[aanslagnummer] .W.37.01.4 |
30 september 2017 |
€ 50.853 |
€ 364 |
2014 |
[aanslagnummer] .W.47.01.4 |
30 september 2017 |
€ 51.414 |
€ 259 |
2015 |
[aanslagnummer] .W.56.01.4 |
27 oktober 2017 |
€ 51.976 |
€ 145 |
2016 |
[aanslagnummer] .W.66.01.4 |
6 juli 2018 |
€ 26.637 |
€ 24 |
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 april 2018 de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2015 gehandhaafd. Bij uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2018 zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbendes bezwaren zijn tevens in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering, welke verzoeken zijn afgewezen.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 mei 2018, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2018, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 3 april 2018. De rechtbank heeft het beroepschrift ambtshalve gesplitst waardoor er meerdere zaken zijn geregistreerd. Er is volstaan met het heffen van éénmaal griffierecht zodat van belanghebbende een griffierecht van € 46 is geheven.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 november 2018, ontvangen bij de inspecteur op 16 november 2018, bezwaar ingesteld tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016. Beide partijen hebben ingestemd met rechtstreeks beroep1 tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering. Het bezwaarschrift is in behandeling genomen als beroepschrift. De rechtbank heeft het beroepschrift ambtshalve gesplitst waardoor er meerdere zaken zijn geregistreerd. Er is volstaan met het heffen van éénmaal griffierecht zodat van belanghebbende een griffierecht van € 46 is geheven.
De inspecteur heeft twee verweerschriften ingediend, één ten aanzien van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2016 en één ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016.
Belanghebbende heeft bij brieven van 29 november 2021, 23 december 2021, 4 januari 2022 en ter zitting verzocht om uitstel van de na te noemen zitting. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende A.P. van Dorst, verbonden aan ETS Zakelijke Dienstverlening te Eindhoven, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] . Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende dreef per 1 april 2012 een vennootschap onder firma tezamen met zijn echtgenote, genaamd ‘ [vof] ’ (hierna: de vof). Per 9 oktober 2014 is de vof ontbonden en is de onderneming voortgezet door belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak, tevens genaamd ‘ [eenmanszaak] ’. Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel bestonden de activiteiten uit een detailhandel in tuinbenodigdheden. Per 1 april 2016 heeft belanghebbende de ondernemingsactiviteiten gestaakt.
Belanghebbende is voor de jaren 2012 tot en met 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Hij heeft voor de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 tijdig een aangifte IB/PVV ingediend. Ten aanzien van het jaar 2013 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend na verstrijken van de termijn zoals genoemd in de aanmaning.
Voor het jaar 2012 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van € 28.720. Nadat de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw werden opgelegd, heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV ingediend naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van € 3.387, resulterend in een te betalen bedrag aan belasting van nihil. Deze aangifte is in behandeling genomen als een bezwaar. Wegens termijnoverschrijding is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Wel is de inspecteur ambtshalve gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen en heeft de aanslag IB/PVV verminderd naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van € 4.352 en de aanslag Zvw verminderd.
Voor het jaar 2013 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van negatief € 2.593. De reeds aan belanghebbende opgelegde definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw zijn conform de ingediende aangifte verminderd.
Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van negatief € 20.872. Conform de ingediende aangifte is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV en Zvw opgelegd.
Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van negatief € 18.734.
Voor het jaar 2016 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV gedaan naar een inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van negatief € 4.793.
Op 23 februari 2016 heeft in het kader van een strafrechtelijk onderzoek een doorzoeking van de woning van belanghebbende plaatsgevonden. Bij de doorzoeking is het volgende aangetroffen:
- zakken met gedroogde hennep met een gewicht van ongeveer 3,4 kilogram;
- een kleine zak met henneptoppen van ongeveer 36 gram;
- een plak hasj van ongeveer 122 gram;
- plastic zakken met daarin € 546.000 aan contant geld, aangetroffen op de dakkapel van de woning van belanghebbende.
De inkoopwaarde van de gevonden drugs is € 12.490.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft belanghebbende zich beroepen op zijn zwijgrecht ten aanzien van de herkomst van de aangetroffen drugs en het contant geld. Door de politie is (onder meer) een rapport kasopstelling opgesteld over de periode 1 januari 2007 tot en met 23 februari 2016.
Op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft de inspecteur op 21 april 2016 de officier van justitie verzocht om gegevens en inlichtingen uit het strafrechtelijk onderzoek.
De inspecteur heeft bij brief van 28 september 2016 een boekenonderzoek aangekondigd naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2012 tot en met 2015, waarbij het onderzoek zich heeft beperkt tot het opstellen van een vermogensvergelijking over de periode 1 januari 2012 tot en met 23 februari 2016. Met dagtekening 1 augustus 2017 is het definitieve controlerapport, waarin de bevindingen van het boekenonderzoek zijn opgenomen, aan belanghebbende toegezonden. Bij het rapport is een vermogensvergelijking over de periode 1 januari 2012 tot en met 23 februari 2016 opgenomen, waaraan voor elk van de in geschil zijnde jaren de conclusie is verbonden dat sprake is van een negatief netto privé. Gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat voor elk van de in geschil zijnde jaren van de in het controlerapport genoemde bedragen aan negatief netto privé kan worden uitgegaan.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd. In de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn de volgende bedragen gecorrigeerd als resultaat uit overige werkzaamheden:
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
Negatief netto privé |
€ 9.107 |
€ 36.262 |
€ 40.816 |
€ 57.525 |
€ 4.298 |
Aangetroffen contant geld en drugs |
€ 134.037 |
€ 134.037 |
€ 134.037 |
€ 134.037 |
€ 22.339 |
Resultaat uit overige werkzaamheden |
€ 143.144 |
€ 170.299 |
€ 174.853 |
€ 191.562 |
€ 26.637 |
Tevens is voor de jaren 2013 tot en met 2016 een bedrag aan inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen, zijn er vergrijpboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht (zie 1.1).
In de bezwaarfase heeft belanghebbende stukken in het Turks overgelegd, welke gecertificeerd vertaald zijn naar het Engels en met apostille van een Turkse notaris. Deze stukken bevatten onder andere een verklaring van de zus van belanghebbende, waarin het volgende staat vermeld:
“I, [zus] , hereby declare that I handed over TL 2.000.000,00, which is the inheritance amount having been inherited from our mother [moeder] to us (the portion belonging to
[zus] and [broer] ) to my brother [broer] in cash (by hand) on 05.09.2010.”
3. Geschil
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
-
Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
-
Is terecht en tot het juiste bedrag een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen?
-
Is terecht en tot het juiste bedrag een inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen?
-
Zijn de vergrijpboetes voor de jaren 2012 tot en met 2015 terecht opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
4 Beoordeling van het geschil
Vooraf
Bij brieven van 29 november 2021, 23 december 2021, 4 januari 2022 en ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting. Hij voert aan dat er een strafzaak loopt tegen belanghebbende die onlosmakelijk verbonden is met de onderhavige zaken. In de strafzaak is recentelijk door Rechtbank Oost-Brabant bepaald dat getuigen gehoord gaan worden. Volgens belanghebbende zijn de getuigenverklaringen van belang voor de onderhavige zaken.
De rechtbank heeft in dat wat gemachtigde aanvoert geen aanleiding gezien de zitting uit te stellen. Het fiscale recht kent een afzonderlijk bewijskader ter beoordeling of inkomsten zijn genoten, waardoor de onderhavige zaken naar het oordeel van de rechtbank los van de strafzaak behandeld kunnen worden. Daar komt bij dat in het dossier van de onderhavige zaken schriftelijke verklaringen van getuigen zijn opgenomen. Mede gelet op de reeds lange duur van de procedure – het eerste beroepschrift is ingediend op 9 mei 2018 – weegt een doelmatige procesgang in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang dat belanghebbende heeft bij uitstel van de zitting.
Ten aanzien van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
In zijn arrest van 14 april 20172 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Het niet doen van de vereiste aangifte leidt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn.”
Tussen partijen is niet in geschil dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 niet binnen de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is om die reden ten aanzien van het jaar 2013 sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast.
Ten aanzien van de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 geldt het volgende. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.3
De inspecteur stelt dat belanghebbende in de onderhavige jaren meer inkomsten moet hebben genoten dan de in de aangiften verantwoorde inkomsten. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur naar de vermogensvergelijking, welke ieder jaar resulteert in een negatief netto privé, en naar het bedrag aan contanten dat is gevonden in belanghebbendes privéwoning (zie 2.8 en 2.12). Gelet op de niet aangegeven inkomsten is volgens de inspecteur sprake van één of meer gebreken in de aangifte die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook stelt de inspecteur dat belanghebbende zich hiervan bewust was, omdat de uitgaven van belanghebbende en het aangetroffen contante geldbedrag de in de aangifte aangegeven inkomsten in ruime mate overtreffen.
Belanghebbende bestrijdt de vermogensvergelijking en de daaruit volgende bedragen aan negatief netto privé niet. Belanghebbende stelt dat het bedrag aan gevonden contanten afkomstig is uit een erfenis van zijn moeder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 niet is gedaan. Niet in geschil is dat voor elk jaar sprake is van een negatief netto privé. Derhalve is gedurende meerdere jaren sprake van een situatie waarin meer geld werd uitgegeven dan aan bekende inkomsten zijn binnengekomen. In elk van de onderhavige jaren heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend naar een te betalen bedrag aan belasting van nihil. Naar het oordeel van de rechtbank is – gelet op de hoogte van de bedragen aan negatief netto privé – het bedrag van de IB/PVV en premies Zvw dat niet is geheven, zowel relatief als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief.4 De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV zich ervan bewust moet zijn geweest dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten zowel absoluut als relatief beschouwd een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven, gelet op het feit dat niet in geschil is dat voor elk jaar een negatief netto privé is vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012, 2014, 2015 en 2016 niet zijn gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Concluderend is voor alle onderhavige jaren sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Als sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het verzamelinkomen, zoals dat luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting - inkomen uit werk en woning (box 1)
De inspecteur heeft ieder onderhavig jaar het bedrag aan negatief netto privé in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast het bedrag aan gevonden contanten van € 546.000 vermeerderd met de waarde van de gevonden drugs van € 12.490 verdeeld over 50 maanden (de periode januari 2012 tot en met februari 2016) en tijdsevenredig in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een onredelijke of willekeurige schatting door de inspecteur. De bedragen aan negatief netto privé die volgen uit de vermogensvergelijking zijn tussen partijen niet in geschil. Daarnaast zijn de contanten en de drugs gevonden in de privéwoning van belanghebbende en acht de rechtbank het niet onredelijk om de totale waarde hiervan tijdsevenredig te verdelen.
Redelijke schatting - inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
Bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen voor de jaren 2013 tot en met 2016 is een inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen dat verband houdt met het bedrag aan gevonden contanten en drugs, corresponderend met het bedrag aan in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden. Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het inkomen uit sparen en beleggen zoals in aanmerking genomen bij de (navorderings)aanslagen gehalveerd dient te worden, gelet op het feit dat belanghebbende een fiscaal partner heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in aanmerking genomen inkomen uit sparen en beleggen een redelijke, niet willekeurige, schatting door de inspecteur. Vaststaat dat de contante gelden en de drugs gevonden zijn in de privéwoning van belanghebbende en het is niet onredelijk om de totale waarde hiervan tijdsevenredig te verdelen.
Heeft belanghebbende doen blijken dat het verzamelinkomen onjuist is?
De vraag is vervolgens of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre het verzamelinkomen onjuist is. Primair heeft belanghebbende gesteld dat de gevonden contanten afkomstig zijn uit een erfenis die hij ontvangen heeft na het overlijden van zijn moeder. Ter onderbouwing heeft belanghebbende onder andere de in 2.13 vermelde verklaring overgelegd. Subsidiair stelt belanghebbende dat het in aanmerking genomen inkomen als winst uit onderneming kwalificeert en dat het bedrag aan gevonden contanten kwalificeert als ondernemingsvermogen. Daarbij stelt belanghebbende dat de inspecteur aannemelijk dient te maken waar belanghebbende de gelden mee verdiend zou hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet doen blijken dat de gevonden contanten afkomstig zijn uit een erfenis. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, rust een zware bewijslast op belanghebbende. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan die bewijslast voldaan. Daarbij is van belang dat belanghebbende geen verklaring heeft gegeven over op welke wijze de Turkse lira’s naar Nederland vervoerd zijn, hoe de contanten gewisseld zijn naar euro’s en waarom belanghebbende de contanten bewaarde op de dakkapel van zijn woning. Gelet op de verzwaarde bewijslast zijn de overgelegde verklaringen niet voldoende om te doen blijken dat de contanten afkomstig waren uit een erfenis.
Ook met zijn subsidiaire stelling heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat het verzamelinkomen onjuist is. Het uitgangspunt dat de inspecteur in een geval waarin de bewijslast is omgekeerd en verzwaard steeds moet stellen en aannemelijk maken welke bron van inkomen aan de (navorderings)aanslag ten grondslag ligt, is onjuist.5 Belanghebbende heeft zijn stelling dat de gelden verdiend zijn met de ondernemingsactiviteiten niet onderbouwd. Daar komt bij dat in het rapport van het boekenonderzoek is geconcludeerd dat de administratie van de onderneming geen onregelmatigheden bevat. Belanghebbende heeft aldus niet aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast voldaan.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat indien de rechtbank van oordeel is dat terecht inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, belanghebbende zich kan vinden in het standpunt van de inspecteur dat het in aanmerking genomen inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gehalveerd. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt dan voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 respectievelijk € 1.835, € 4.515, € 7.189 en € 9.848.
Zorgvuldigheidsbeginsel
Tevens stelt belanghebbende dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat de inspecteur geen zelfstandig onderzoek zou hebben verricht. De rechtbank overweegt dat er een verzoek is gedaan op grond van artikel 55 van de AWR (zie 2.10). Dit verzoek is toegewezen, zodat de inspecteur de uit hoofde daarvan ontvangen gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek mag gebruiken. Daarnaast heeft de inspecteur wel een (aanvullend) zelfstandig onderzoek verricht, gelet op het feit dat er een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft plaatsgevonden, zodat belanghebbendes stelling feitelijke grondslag mist. Naar het oordeel van de rechtbank is het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden.
Vergrijpboetes
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012, 2013 en 2014 door de inspecteur vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor het jaar 2015 op grond van artikel 67d van de AWR.
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. In het derde lid van paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. De ondergrens van opzet is voorwaardelijk opzet. Dat is het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de aangifte onjuist wordt gedaan.
Gelet op het overwogene in 4.16 tot en met 4.18 is de rechtbank van oordeel dat de definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2014 tot een te laag bedrag waren vastgesteld en dat belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 onvolledig heeft gedaan.
De bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet rust op de inspecteur. De inspecteur heeft hiertoe onder andere gesteld dat de door belanghebbende gedane uitgaven niet gedaan kunnen zijn van de aangegeven inkomsten. Belanghebbende was zich hiervan bewust, gelet op de vermogensvergelijking die elk jaar resulteert in een negatief netto privé. Ook het feit dat het contante geldbedrag in de privéwoning van belanghebbende is aangetroffen acht de inspecteur van belang. Belanghebbende heeft de inkomsten (al dan niet met een illegaal karakter) uit het zicht van de fiscus willen houden en daarbij willens en wetens de reële kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven, aldus de inspecteur.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aan het opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangifte onjuist is gedaan dan wel dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank verwijst daarvoor naar de gronden zoals vermeld in 4.9. De boetes zijn aldus terecht opgelegd.
De stelling van belanghebbende dat de boetes dienen te komen vervallen omdat deze niet bij een afzonderlijke beschikking zijn opgelegd, is niet juist. De opgelegde vergrijpboetes zijn formeel bij afzonderlijke beschikking opgelegd. Dat de boetebeschikking vermeld staat op het aangiftebiljet, doet daar niet aan af.
Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 worden verminderd (zie 4.18), wordt de boetegrondslag voor die jaren dienovereenkomstig verminderd.
De rechtbank dient dan te beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 20086 overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet daarin voor het onderhavige geval geen aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank acht de boetes passend en geboden.
Wel vormt de duur van de procedures voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boetes, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 17 juli 2017 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boetes zijn aangekondigd middels de kennisgeving vergrijpboete. De rechtbank doet uitspraak op 3 februari 2022. Sinds de aankondiging van de boetes zijn dan (afgerond) 55 maanden verstreken.
Ter zitting hebben partijen aangegeven akkoord te zijn met verlenging van de redelijke termijn met 11 maanden, omdat op verzoek van belanghebbende meerdere malen uitstel voor de zitting is verleend.7 De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar en 11 maanden is overschreden met 1 jaar en 8 maanden. De boetes voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 worden daarom gematigd met 15%.8
Gelet op het voorgaande worden de vergrijpboetes vastgesteld op de bedragen zoals vermeld in de laatste kolom van de volgende tabel.
Jaar |
Oorspronkelijke boete |
Boete na vermindering grondslag |
Boete na ambtshalve matiging met 15% |
2012 |
€ 32.527 |
n.v.t. |
€ 27.647 |
2013 |
€ 39.919 |
€ 39.643 |
€ 33.696 |
2014 |
€ 36.508 |
€ 35.830 |
€ 30.455 |
2015 |
€ 43.366 |
€ 42.287 |
€ 35.943 |
Slotsom
Gelet op de vermindering van het inkomen uit sparen en beleggen dienen de beroepen ten aanzien van de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016 gegrond te worden verklaard. Tevens dienen de beroepen ten aanzien van de vergrijpboetes voor de jaren 2013 tot en met 2015 gegrond te worden verklaard. De ambtshalve matiging van de boete voor het jaar 2012 is geen aanleiding voor een gegrondverklaring van dat beroep. De overige beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
5 Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1, vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens samenhangende zaken).