Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:62, AWB - 18 _ 6458
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:62, AWB - 18 _ 6458
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 januari 2022
- Datum publicatie
- 13 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:62
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:RBZWB:2021:5297
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 6458
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: zie tabel hierna
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De separate uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) over de volgende tijdvakken:
D.d. uitspraak op bezwaar |
Tijdvak |
Zaaknummers |
30-8-2018 |
juli 2017 |
18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187 |
23-8-2018 |
augustus 2017 |
18/6459 en 20/7188 tot en met 20/7195 |
29-8-2018 |
september 2017 |
18/6460 en 20/7196 tot en met 20/7201 |
29-8-2018 |
oktober 2017 |
18/6461 en 20/7202 tot en met 20/7209 |
10-3-2020 |
februari 2018 |
20/5667 tot en met 20/5673 |
10-3-2020 |
maart 2018 |
20/5660 tot en met 20/5666 |
25-7-2019 |
april 2018 |
19/4256 tot en met 19/4258 |
25-7-2019 |
mei 2018 |
19/4267 tot en met 19/4273 |
23-7-2019 |
juli 2018 |
19/4274 tot en met 19/4279 |
25-7-2019 |
augustus 2018 |
19/4251 tot en met 19/4255 |
23-7-2019 |
september 2018 |
19/4259 tot en met 19/4266 |
3-11-2020 |
oktober 2018 |
20/9542 tot en met 20/9546 |
10-3-2020 |
november 2018 |
20/5674 tot en met 20/5678 |
2-4-2020 |
december 2018 |
20/6237 tot en met 20/6240 |
21-4-2020 |
januari 2019 |
20/6645 tot en met 20/6649 |
21-4-2020 |
februari 2019 |
20/6641 tot en met 20/6644 |
31-3-2020 |
maart 2019 |
20/6138 tot en met 20/6140 |
Tussenuitspraak en vervolg
De rechtbank heeft op 19 oktober 2021 een tussenuitspraak (de tussenuitspraak) gedaan in deze zaken. Na een stukkenwisseling is een nadere zitting met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
verleent teruggaaf bpm in de zaaknummers 19/4251, 19/4252, 19/4254, 19/4264, 19/4265, 20/5660, 20/5673, 20/6139 en 20/7195 voor de bedragen zoals genoemd in de bijlage bij deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraken op bezwaar in de overige zaaknummers geheel in stand blijven;
- -
-
stelt de te vergoeden artikel 30ha-belastingrente ter zake van de teruggaven vast op een bedrag berekend over de in bijlage genoemde perioden;
- -
-
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding ter zake van terugbetaling van bpm voor zover de vaststelling daarvan tot de bevoegdheid van de ontvanger hoort;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 2.113,50;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.974 aan hem vergoedt;
- -
-
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
2 Gronden
Procedure na de tussenuitspraak
In de tussenuitspraak1 heeft de rechtbank met toepassing van de bestuurlijke lus de inspecteur in de gelegenheid gesteld om nader te onderzoeken of er teruggaaf van bpm voor één of meerdere auto’s moet volgen en om de uitkomst van het nader onderzoek in het geding te brengen.
De inspecteur heeft per brief van 9 november 2021 een nader aanvullend processtuk ingediend.
De gemachtigde heeft per e-mail van 19 november 2021 gereageerd op deze brief. De griffier heeft per e-mail van 22 november 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat de rechtbank de reactie van 19 november 2021, wegens het onbetamelijke taalgebruik en de aantijgingen jegens de rechterlijke macht en de wederpartij, buiten beschouwing zal laten. De gemachtigde is daarbij de gelegenheid gegeven om opnieuw een reactie in te dienen in zakelijke bewoordingen. De gemachtigde is daarbij gewaarschuwd dat indien de nieuwe reactie wederom niet door de beugel kan, ook deze reactie buiten beschouwing wordt gelaten. De gemachtigde heeft per e-mail van 22 november 2021 een reactie gestuurd, die – zakelijk weergegeven – inhoudt dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een nieuwe reactie in te dienen.
De rechtbank heeft bij brieven van 13 december 2021 het onderzoek gesloten.
Buiten beschouwing laten reactie gemachtigde
De rechtbank laat in het kader van het belang van een goede procesorde de reactie van de gemachtigde van 22 november 2021 verder buiten beschouwing gelet op het taalgebruik. Een dergelijke sanctie is eerder ook door andere feitenrechters toegepast.2 Bij deze beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het onnodig grievende taalgebruik dat de gemachtigde in andere procedures, zowel bij deze rechtbank als bij andere gerechten, heeft gebezigd.3
Tussenuitspraak
Wat in de tussenuitspraak is overwogen, wordt in deze uitspraak als herhaald en ingelast beschouwd. Bespreking behoeven dan nog de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 4 inzake artikel 16a Wet Bpm
De inspecteur heeft in zijn brief van 9 november 2021 aangegeven dat er voor een aantal auto’s op basis van het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020 teruggaven moeten volgen, met inbreng van een berekening. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de overgelegde stukken geen inhoudelijke reactie gegeven waarop acht kan worden geslagen (zie 2.2 en 2.3). Dit betekent dat wat de inspecteur heeft aangevoerd, moet worden beschouwd als niet te zijn weersproken. In tabel I in de bijlage is weergegeven voor welke auto’s en voor welke bedragen een teruggaaf voor de bpm volgt.
Tarief zonder CO2 component
De inspecteur heeft in zijn brief van 9 november 2021 aangegeven dat er één auto kwalificeert voor toepassing voor het tarief zonder CO2 component, met inbreng van een berekening. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de overgelegde stukken geen inhoudelijke reactie gegeven waarop acht kan worden geslagen (zie 2.2 en 2.3). Dit betekent dat wat de inspecteur heeft aangevoerd, moet worden beschouwd als niet te zijn weersproken. In tabel II in de bijlage is weergegeven voor welke auto en voor welk bedrag er een teruggaaf voor de bpm volgt.
Rentevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van rente over de teruggaaf van het bedrag aan bpm. De inspecteur heeft in zijn brief van 9 november 2021 geconcludeerd dat er over de berekende teruggaven rente vergoed moet worden op basis van artikel 30ha van de AWR. Nu in beroep ter zake van de voldoeningen teruggaven worden verleend is de rechtbank van oordeel dat de rentevergoeding op basis van artikel 30ha, derde lid, van de AWR berekend moet worden over de perioden zoals opgenomen in de tabellen in de bijlage.
Voor zover belanghebbende een rentevergoeding bepleit op basis van een hoger rentepercentage dan dat uit artikel 30hb van de AWR volgt, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding, ook niet op basis van het Unierecht.
Bij de rentevergoeding op basis van de AWR is als uitgangspunt sprake van een vergoeding op basis van de methode van enkelvoudige berekening en een rentepercentage dat gelijk is aan de zogenoemde wettelijke rente, met een minimum van percentage van 4. Er kan niet voorshands worden gezegd dat een aldus berekende rentevergoeding niet aan het unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voldoet, gelet op een eerder arrest van de Hoge Raad.5 Aangezien belanghebbende zich op schending van het doeltreffendheidsbeginsel beroept, ligt het op zijn weg om daarvoor de relevante gegevens aan te dragen. Belanghebbende heeft dat echter niet gedaan. De rechtbank ziet bovendien op de gronden zoals vermeld in 3.28 tot en met 3.31 van haar beslissing van 21 januari 20216 geen aanleiding om af te wijken van het voormelde arrest van de Hoge Raad. Opmerking verdient dat weliswaar in een deel van de periode – namelijk van 1 juni 2020 tot en met 1 oktober 2020 – het rentepercentage slechts 0,01% is, maar dat maakt nog niet zonder meer dat voor een of meer teruggaven geldt dat de totale rentevergoeding bij de desbetreffende teruggaaf zodanig laag is dat in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel wordt gekomen.
Daarnaast merkt de rechtbank nog op dat zij de zaken niet heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank bij de beslissing van 21 januari 2021 heeft voorgelegd aan de Hoge Raad. Partijen hebben daar niet om verzocht, en bovendien gaat het belanghebbende niet alleen om de hoogte van de rente in deze procedures.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op een vergoeding van rente over een langere periode dan waarin de AWR voorziet, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.7 De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Conclusie
Gelet op de toepassing van de bestuurlijke lus zijn de beroepen gegrond verklaard. De uitspraken op bezwaar zijn om die reden vernietigd. Afgezien van de zaken die in de bijlagen zijn vermeld worden de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.8 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar.
De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake voldoening van bpm op aangiften waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 15 september 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af, in aanmerking genomen dat dit pas voor het eerst ter zitting is gebeurd.
De inspecteur heeft ter zitting bepleit om de redelijke termijn te verlengen met verschillende termijnen voor de verschillende zaken. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, gelet op de samenhang die wordt aangenomen tussen alle zaken.
Het oudste bezwaarschrift is op 7 september 2017 ingediend in de zaaknummers 18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187. De jongste uitspraak op bezwaar is op 3 november 2020 verzonden in de zaaknummers 20/9542 tot en met 20/9546. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 53 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 29 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Anders dan belanghebbende bepleit mag de rechtbank zelf een oordeel geven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.9
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur doet in zijn brief van 9 november 2021 een beroep op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 202010 en bepleit dat belanghebbende geen recht heeft op enige proceskostenvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur op zichzelf een punt heeft dat de inspecteur in zeker opzicht al het (uitzoek- en reken)werk heeft gedaan, maar gelet op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 202111 ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om geen proceskostenvergoeding toe te kennen. In die uitspraak komt namelijk naar voren dat de stelplicht en bewijslast op onderdelen anders – althans genuanceerder – ligt, bijvoorbeeld met betrekking tot het artikel 16a-arrest, dan waarvan de inspecteur uitging in deze procedures. Overigens is voor een proceskostenvergoeding sowieso aanleiding in verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding.
De proceskostenvergoeding wordt voor de beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.623 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541, een wegingsfactor 1 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 201912 hier toe te passen, mede gelet op de strekking van die uitspraak. Verder verdient opmerking dat er geen aanleiding is om 0,5 punt toe te kennen voor ‘een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus’, aangezien de belanghebbende niet op een betamelijke wijze gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een reactie te geven (zie 2.2 en 2.3).
Voor de bezwaarfase is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 54,50 per zaak waarvoor teruggaaf van bpm wordt verleend. Aangezien dat in totaal 9 zaken/auto’s zijn, komt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase uit op € 490,50. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de voormelde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. Opmerking verdient dat voor deze zaken weliswaar nader uitzoek- en rekenwerk nodig was om te bepalen of recht bestaat op een teruggaaf, maar dat dit niet wegneemt dat naar het oordeel van de rechtbank deze zaken ook onder de reikwijdte van de bedoelde overwegingen vallen. Daarbij is van belang dat de gemachtigde heeft volstaan met juridische argumenten en dat de inspecteur juist het genoemde uitzoek- en rekenwerk heeft gedaan.
De rechtbank bepaalt de totale proceskostenveroordeling daarmee op € 2.113,50. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.
Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.974 aan hem te vergoeden.
Rente
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.13 Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.14
Tot slot
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 10 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Bijlage
Tabel I
Zaaknr. |
Tijdvak |
Soort |
VIN |
DET |
Teruggave |
Periode 30ha-rente |
20/5673 |
februari 2018 |
Renault Talisman |
[VIN 1] |
17-2-2016 |
€ 266 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
20/5660 |
maart 2018 |
Suzuki Swift |
[VIN 2] |
19-2-2015 |
€ 186 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4251 |
augustus 2018 |
Suzuki SX4 |
[VIN 3] |
13-2-2013 |
€ 225 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4252 |
augustus 2018 |
Suzuki Vitara |
[VIN 4] |
4-2-2016 |
€ 93 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4254 |
augustus 2018 |
Renault Captur |
[VIN 5] |
27-2-2014 |
€ 140 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4264 |
september 2018 |
Ford C-Max |
[VIN 6] |
29-1-2016 |
€ 228 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
19/4265 |
september 2018 |
Audi A3 |
[VIN 7] |
27-2-2008 |
€ 10 |
1-4-2019 t/m 24-1-2022 |
20/6139 |
maart 2019 |
BMW 1 |
[VIN 8] |
2-1-2006 |
€ 84 |
1-4-2020 t/m 24-1-2022 |
Tabel II
Zaaknr. |
Tijdvak |
Soort |
VIN |
DET |
Teruggave |
Periode 30ha-rente |
20/7195 |
augustus 2017 |
Volkswagen Polo |
[VIN 9] |
6-9-2006 |
€ 31 |
1-4-2018 t/m 24-1-2022 |