Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:650, AWB - 20 _ 9104
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:650, AWB - 20 _ 9104
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 3 februari 2022
- Datum publicatie
- 3 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:650
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 9104
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9104
uitspraak van 3 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 13 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.237 en de bij gelijktijdige beschikking vergoede belastingrente van € 2 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van de eerste bewindvoerder van belanghebbende, [naam 1], vergezeld van de tweede bewindvoerder van belanghebbende, [naam 2], en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.693;
- -
-
bepaalt dat belastingrente wordt vergoed voor het bedrag dat was vergoed indien de aanslag direct aldus was opgelegd;
- -
-
stelt de door de inspecteur verbeurde dwangsom vast op € 276;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 46,20;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en is meervoudig gehandicapt. Zijn moeder, [naam 3], is zijn eerste bewindvoerder en mentor.
Belanghebbende heeft in 2018 een Wajong-uitkering ontvangen van € 15.403, waarop € 2.620 aan loonheffing is ingehouden. Daarnaast ontving belanghebbende in 2018 een tegemoetkoming arbeidsongeschikten (€ 177,68), een tegemoetkoming specifieke zorgkosten (€ 237), een belastingteruggave over het jaar 2017 (€ 2.529) en zorgtoeslag € 1.144.
Belanghebbende beschikt in 2018 over een plafondlift en een mobiele tillift. De plafondlift is in 2005 aangeschaft voor € 9.449,77. De mobiele tillift is op 18 december 2013 aangeschaft voor € 1.199 en op 7 januari 2014 geleverd. Op 18 december 2013 heeft voor de mobiele tillift een aanbetaling van € 100 plaatsgevonden. Het restant voor de mobiele tillift is betaald op 13 januari 2014.
Namens belanghebbende is aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 gedaan van een inkomen uit werk en woning van € 15.403 en een persoonsgebonden aftrek van in totaal € 7.817.
De inspecteur heeft naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 vragen gesteld met betrekking tot de in de aangifte geclaimde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 de uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek geweigerd, met uitzondering van de extra uitgaven voor kleding en beddengoed. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 resulteert in een terug te ontvangen bedrag van € 44. Bij gelijktijdige beschikking is € 2 belastingrente aan belanghebbende vergoed.
In de bezwaarfase is namens belanghebbende verzocht om toekenning van het zogenoemde hoge forfait van € 750 in verband met extra uitgaven voor kleding en beddengoed. De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2020 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen door het hoge forfait in aanmerking te nemen. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 dienovereenkomstig verminderd, hetgeen resulteert in een terug te ontvangen bedrag van € 275.
Geschil
In geschil is of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten.
De standpunten van partijen in de beroepsfase kunnen cijfermatig als volgt worden samengevat:
Belanghebbende |
Inspecteur |
||
Afschrijvingskosten woningaanpassingen/hulpmiddelen |
€ 833 |
€ 633 |
|
Uitgaven voor vervoer |
€ 2.118 |
€ 1.746 |
|
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed |
€ 750 |
€ 750 |
|
Genees- en heelkundige hulp |
€ 2.326 |
€ 0 |
|
Verhoging specifieke zorgkosten (40%) |
€ 1.481 |
€ 1.252 |
|
Af: drempel |
€ 254 |
€ 254 |
|
Aftrekbaar bedrag |
€ 7.254 |
€ 4.127 |
De rechtbank zal de voornoemde posten hierna puntsgewijs behandelen.
Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken. De bewijslast voor de aftrek van specifieke zorgkosten rust op belanghebbende. Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat hij de uitgaven heeft gedaan, dat deze op hem drukken (dus niet aan hem vergoed zijn) en voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Vertrouwensbeginsel
Een belangrijk punt voor belanghebbende is zijn stelling dat door het in de voorgaande jaren volgen van zijn aangiften, waarin een aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking is genomen, bij hem een in rechte te beschermen vertrouwen is opgewekt dat de zorgkosten aftrekbaar zijn. Belanghebbende doet daarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet in algemene zin slagen. Aan de enkele omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende bij de aanslagregeling over voorafgaande jaren is gevolgd, kan niet een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. In dit geval komt daar nog bij dat de wettelijke regeling waarin is opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken jaarlijks kan wijzigen en ieder jaar opnieuw moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten (zie 2.10).
Afschrijvingskosten
De inspecteur heeft in het verweerschrift de stelling ingenomen dat de afschrijvingskosten ter zake van de plafondlift van € 633 alsnog volledig in aftrek worden toegestaan. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Dat betekent dat het geschil zich voor wat betreft de afschrijvingskosten beperkt tot de afschrijvingskosten van de mobiele tillift van € 200.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 2014 zijn uitgaven voor woningaanpassingen niet langer aftrekbaar als specifieke zorgkosten. Dat betekent dat de afschrijvingskosten van de mobiele tillift als uitgangspunt in 2018 niet aftrekbaar zijn.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het Besluit van 17 maart 2014, Stcrt. 2014, 8548 (hierna: het Besluit) goedgekeurd, dat wanneer een belastingplichtige in een kalenderjaar voorafgaand aan 2014 een uitgave heeft gedaan voor – zover hier van belang – een woningaanpassing en bij het in aanmerking nemen van deze uitgave als persoonsgebonden aftrekpost een afschrijvingsregime heeft toegepast, de resterende afschrijvingstermijnen nog voor aftrek in aanmerking komen.
Belanghebbende heeft slechts een gedeelte van de aankoopprijs van de mobiele tillift in een kalenderjaar voorafgaand aan 2014 betaald (zie 2.3). De goedkeuring uit het Besluit kan daarom enkel van toepassing zijn op het hiervoor bedoelde gedeelte van de aankoopprijs van de mobiele tillift. Evenwel is gesteld noch gebleken dat belanghebbende dit gedeelte als persoonsgebonden aftrekpost in 2013 in aanmerking heeft genomen en daarbij een afschrijvingsregime heeft toegepast. Dat betekent dat de goedkeuring uit het Besluit niet van toepassing is op de uitgaven voor de mobiele tillift en de inspecteur de afschrijvingskosten van de mobiele tillift terecht in aftrek heeft geweigerd.
Uitgaven voor vervoer
Tot de uitgaven voor vervoer behoren de uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van medische behandelingen en de overige op belanghebbende drukkende kosten, voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende.1
Partijen hebben ter zitting verklaard dat de hoogte van de in de vervoerskosten begrepen posten niet meer in geschil is. Dat betekent dat de rechtbank voor het jaar 2018 ervan uitgaat dat belanghebbende een bedrag van € 2.970 aan vervoerskosten heeft uitgegeven.
In geschil is nog in hoeverre deze vervoerskosten voor aftrek in aanmerking komen. Beide partijen gaan in het kader van de vergelijking met de zogenoemde maatman uit van dezelfde tabel van het NIBUD, maar hen houdt verdeeld wat onder het besteedbaar inkomen moet worden verstaan. De inspecteur neemt, onder verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 12 december 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:5342, het standpunt in dat daaronder wordt verstaan het bruto inkomen, vermeerderd met de ontvangen belastingteruggaven en toeslagen, en stelt deze vast op € 19.490. Belanghebbende betoogt dat het besteedbaar inkomen € 13.042 bedraagt, omdat moet worden uitgegaan van het loon verminderd met de ingehouden loonheffing, de belastingteruggave en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en vermeerderd met de tegemoetkoming arbeidsongeschikten en zorgtoeslag.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen zijn het erover eens dat uitgegaan moet worden van de NIBUD-gegevens. Daarbij past dan om het besteedbaar inkomen vast te stellen in overeenstemming met de uitgangspunten van het NIBUD. NIBUD gaat voor het besteedbaar inkomen uit van het netto inkomen en alle tegemoetkomingen, zoals zorgtoeslag, huurtoeslag en kinderbijslag.2 Nu NIBUD uitgaat van het netto-inkomen – dus kort gezegd het bruto-inkomen verminderd met de ingehouden loonheffingen – past daarbij om ook rekening te houden met belastingteruggaven. Dat betekent dat het besteedbaar inkomen in dit geval € 16.8703 bedraagt.
De vervoerskosten van de maatman bedragen volgens de tabel van het NIBUD € 1.224 (12 maal € 102) per jaar. De vervoerskosten van belanghebbende zijn dus € 1.746 (€ 2.970 -/- € 1.224) hoger dan de vervoerkosten van een maatman. Dat betekent dat de door belanghebbende geclaimde uitgaven voor vervoerskosten tot een bedrag van € 1.746 voor aftrek in aanmerking komen.
Genees- en heelkundige hulp
Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat onder genees- en heelkundige hulp wordt verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een in artikel 39 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
De bewijslast dat uitgaven voor genees- en heelkundige hulp voor aftrek in aanmerking komen rust op belanghebbende.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Wlz-bijdrage (€ 1.582,20), de uitgaven voor een massagetherapeut (€ 261) en de uitgaven voor extra voeding en dagbesteding (€ 482,87) voor aftrek in aanmerking komen. De inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
Met betrekking tot de Wlz-bijdrage overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 6.18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 komt de Wlz-bijdrage in 2018 niet voor aftrek in aanmerking.
Voor dat geval heeft belanghebbende een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur, in het kader van de aanslagregelende fase IB/PVV voor het jaar 2011, bij brief van 2 mei 2014 het standpunt heeft ingenomen dat de maandelijkse AWBZ-bijdrage aftrekbaar is.4 Nu de AWBZ per 1 januari 2015 is vervangen door de Wlz, dient dit standpunt volgens belanghebbende ook te gelden ten aanzien van de Wlz-bijdrage. De inspecteur heeft ter zitting uiteindelijk het standpunt ingenomen dat als het zo is dat de AWBZ-bijdrage reeds in het jaar 2011 op grond van de wet niet in aftrek kon worden gebracht als persoonsgebonden aftrekpost, het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
De rechtbank constateert dat reeds per 1 januari 2009 is geregeld dat een AWBZ-bijdrage niet in aftrek komt.5 Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Dat betekent dat de Wlz-bijdrage voor aftrek in aanmerking komt.
Met betrekking tot de uitgaven voor de massagetherapeut overweegt de rechtbank dat de inspecteur deze terecht in aftrek heeft geweigerd. Belanghebbende heeft geen verklaring overgelegd als bedoeld in artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 39 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001. Dat betekent dat belanghebbende reeds om die reden niet aan alle voorwaarden voor aftrek heeft voldaan. In het midden kan daarom blijven of de massagetherapeut kan worden aangemerkt als paramedicus in de zin van artikel 6.17, negende lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001.
Ook met betrekking tot de uitgaven voor extra voeding en dagbesteding overweegt de rechtbank dat de inspecteur deze terecht in aftrek heeft geweigerd. Gelet op het bepaalde in artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB 2001 komen deze uitgaven niet voor aftrek in aanmerking, omdat deze uitgaven niet kunnen worden aangemerkt als genees- en heelkundige hulp.
Conclusie met betrekking tot de aanslag
De aanslag voor het jaar 2018 dient te worden vastgesteld naar het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning:
Inkomen vóór persoonsgebonden aftrek |
€ 15.403 |
Persoonsgebonden aftrek: |
|
Afschrijvingskosten woningaanpassingen/hulpmiddelen |
€ 633 |
Uitgaven voor vervoer |
€ 1.746 |
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed Genees- en heelkundige hulp |
€ 750 € 1.583 |
Verhoging specifieke zorgkosten (40%) |
€ 1.2526 |
Af: drempel |
€ 254 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 9.693 |
Belastingrente
Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat de inspecteur in verband met het verminderen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen belastingrente aan hem heeft vergoed.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft in het verweerschrift geconcludeerd dat in de aanslagregelende fase door de inspecteur onzorgvuldig is gehandeld. Naar de rechtbank begrijpt had een zorgvuldigere behandeling in de aanslagregelende fase ertoe geleid dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 naar een lager bedrag was vastgesteld. Aangezien niet in geschil is dat bij de aanslag terecht belastingrente is vergoed, zou een zorgvuldigere behandeling ook hebben geleid tot een hoger bedrag aan belastingrente. De klacht van belanghebbende slaagt daarom op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet daarop oordeelt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende de belastingrente dient te vergoeden overeenkomstig de vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018.
Dwangsom
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 276. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Conclusie; proceskosten en griffierecht
Het beroep is gegrond. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De inspecteur heeft ter zitting ingestemd met het toekennen van een reiskostenvergoeding van € 46,20. De rechtbank stelt de vergoeding van reiskosten daarom vast op € 46,20. Verder dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 3 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.