Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:654, BRE 21/115
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:654, BRE 21/115
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 februari 2022
- Datum publicatie
- 2 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:654
- Zaaknummer
- BRE 21/115
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/115
uitspraak van 8 februari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 oktober 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.970 (aanslagnummer [nummer].H.86.01) en de bij die aanslag gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente van € 98.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur]. Belanghebbende is niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Vooraf
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 december 2021 aan belanghebbende op het adres [straat] te [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
De enveloppe waarin die brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit de – kennelijk door medewerkers van PostNL – geplaatste aantekeningen op die enveloppe en de op de website van PostNL vermelde informatie over de zending, hetgeen door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de besteller van PostNL op 8 december 2021 geen gehoor heeft gekregen op genoemd adres, dat de brief vervolgens vanaf 9 december 2021 op een PostNL-punt kon worden afgehaald, en dat PostNL de enveloppe op 22 december 2021 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier.
Blijkens de van de gemeente ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 23 december 2021, staat belanghebbende sinds 24 april 2017 in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op genoemd adres. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 24 december 2021 (nogmaals) verzonden aan belanghebbende op dat adres.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Feiten
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 € 26.970 als inkomsten uit tegenwoordige arbeid aangegeven en verder in de aangifte vermeld dat hij in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: de iack).
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 de door belanghebbende gevraagde iack niet verleend.
In de aanslagen IB/PVV die de inspecteur aan belanghebbende heeft opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2017, is de iack wel toegekend.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur in de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 terecht de iack heeft geweigerd.
Beoordeling
Het juridisch kader is als volgt. In artikel 8.14a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) (tekst 2018) is bepaald dat de iack geldt voor de belastingplichtige indien:
“a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4.934, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager arbeidsinkomen heeft dan zijn partner.”
Op belanghebbende, die verzoekt tot toepassing van de iack, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij aan de daarvoor gestelde vereisten voldoet, nu de inspecteur dat (gemotiveerd) bestrijdt.
Belanghebbende heeft in algemene zin gesteld dat hij aan de voorwaarden voor toepassing van de iack voldoet omdat hij een kind heeft. De inspecteur betwist dat belanghebbende aan de voorwaarden voor toepassing van de iack voldoet, reeds omdat uit de aan hem ter beschikbaar staande informatie niet blijkt dat belanghebbende een kind heeft. Hoewel belanghebbende dat niet stelt, heeft de inspecteur ook gekeken of er een kind was waarvan belanghebbende niet de vader is, maar welk kind wel op het adres van belanghebbende in 2018 was ingeschreven. Dan zou belanghebbende mogelijk kunnen voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de iack. Maar ook dat is niet het geval, aldus de inspecteur. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur een tweetal schermprints overgelegd afkomstig uit de gemeentelijke basisadministratie waarop de persoonsrelaties van belanghebbende staan vermeld en waarop de ingeschreven personen op het woonadres van belanghebbende worden aangegeven. In deze documenten staan geen kinderen weergegeven.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, is het aan belanghebbende om eerst aannemelijk te maken dat een kind van 12 jaar of jonger op hetzelfde adres als belanghebbende stond ingeschreven dan wel tot zijn huishouden behoorde. Belanghebbende heeft in dit kader alleen gesteld dat hij een kind heeft – terwijl de inspecteur dit gemotiveerd betwist – en elke onderbouwing van belanghebbende door middel van stukken zoals een registratie in de gemeentelijke basisadministratie ontbreekt. De rechtbank concludeert daarom dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank merkt ten overvloede hierover op dat de vragen die de Belastingdienst heeft gesteld aan belanghebbende alleszins redelijk zijn en dat belanghebbende het gestelde vaderschap eenvoudig had kunnen aantonen, maar er zelf voor kiest om hierover niets in te brengen. De inspecteur heeft toepassing van de iack dus in beginsel terecht afgewezen.
Verder doet belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, een beroep op het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij allereerst aan dat hij contact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst, die hem zou hebben verteld dat hij voor het jaar 2018 recht had op de iack.
De rechtbank overweegt dat in gevallen waarin de belastingplichtige, afgaande op - achteraf bezien onjuiste - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen, in de regel het oordeel zal rechtvaardigen dat het meerdere niet van de belastingplichtige mag worden geheven1.
De inspecteur betwist gemotiveerd dat het gestelde gesprek heeft plaatsgevonden en daarmee ook dat de door belanghebbende gestelde uitlatingen door de Belastingdienst zijn gedaan. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij de gestelde informatie van de Belastingdienst heeft gekregen.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende van het gestelde gesprek (of gesprekken) met een medewerker van de Belastingdienst geen vastlegging of andere stukken daarover heeft overgelegd of details heeft verstrekt. De rechtbank is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke informatie heeft verkregen van de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in zoverre niet kan slagen.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017, waarin hij eveneens heeft vermeld dat hij in aanmerking komt voor de iack, steeds door de inspecteur zijn gevolgd. De rechtbank vat deze stelling ook op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op dat beginsel is echter meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur voorgaande aangiften op een bepaald punt heeft gevolgd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig2. Dat sprake is van dergelijke bijkomende omstandigheden is door belanghebbende gesteld noch aannemelijk gemaakt. Ook dit beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. Dat geldt ook voor zover het beroep betrekking heeft op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 8 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.