Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:655, BRE 20/310 en 20/311

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:655, BRE 20/310 en 20/311

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
8 februari 2022
Datum publicatie
4 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:655
Zaaknummer
BRE 20/310 en 20/311

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/310 en 20/311

uitspraak van 8 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De uitspraken van de inspecteur van 3 december 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde:

-

aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [nummer] .H.66.01, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.886, en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 2.676;

-

aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) met aanslagnummer [nummer] .W.66.01.04, naar een (maximum) bijdrage-inkomen van € 52.763, en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 155.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde P.G.M. Smedts, verbonden aan Odin Adviseurs B.V. te Horst, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de kostenvergoeding;

-

vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.864, en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de aanslag Zvw voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 44.060, en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.768,60;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is vennoot van [VOF] (hierna: de VOF). De ondernemingsactiviteiten van de VOF bestaan uit de exploitatie van een timmerbedrijf.

2.2.

In 2004 heeft belanghebbende het bedrijfspand gelegen aan de [straat] te [plaats 2] (hierna: het pand) aangeschaft voor € 290.775. Het pand betreft voor belanghebbende buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.

2.3.

In het jaar 2004 heeft de VOF € 12.072 op de aanschafwaarde van het pand afgeschreven. Verder is in de periode 2005 tot en met 2016 jaarlijks 4% van de aanschafwaarde van het pand, zijnde € 11.631, afgeschreven. Op 31 december 2016 stond het pand op de balans van de VOF voor een bedrag van € 139.131.

2.4.

De inspecteur heeft bij belanghebbende en de VOF een boekenonderzoek ingesteld. In het rapport naar aanleiding van dat onderzoek is – onder meer en kortgezegd –geconcludeerd dat de wijze van afschrijving van het pand niet is toegestaan. De inspecteur heeft geconcludeerd dat de afschrijving van het pand niet alleen moet worden gebaseerd op de aanschafwaarde, maar dat die aanschafwaarde ter berekening van de afschrijving moet worden verminderd met de grondwaarde en restwaarde van het pand (25% van de aanschafwaarde minus de grondwaarde van het pand). De inspecteur heeft de grondwaarde van het pand vastgesteld op € 164.300, bestaande uit 1.643 vierkante meter maal € 100 per vierkante meter, en de restwaarde op € 31.618,75. Dat leidt tot een toegestane afschrijving per jaar van € 3.795 (€ 290.775 – € 164.300 – 31.618,75 = € 94.856,25 * 4%), aldus de inspecteur.

2.5.

De inspecteur heeft in het controlerapport aangegeven de afschrijvingen te corrigeren als winst uit onderneming tot een bedrag van € 70.965 in het jaar 2016. Hieraan liggen de volgende correcties ten grondslag:

- een correctie van € 63.129 voor de jaren 2004 tot en met 2011 op basis van de foutenleer (bestaande uit een correctie € 8.277 voor het jaar 2004 en een correctie van € 7.836 per jaar voor de overige jaren); en

- een correctie van € 7.836 voor het jaar 2016.

2.6.

Vervolgens heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegd, waarin de winst uit onderneming (vóór toepassing van de zelfstandigenaftrek, meewerkaftrek en MKB-winstvrijstelling) is vastgesteld op € 85.407. Het belastbaar inkomen uit werk en woning zoals opgenomen in de aanslag IB/PVV is € 79.886 en bij de aanslag is € 2.676 aan belastingrente in rekening gebracht. Verder is het bijdrage-inkomen in de aanslag Zvw voor het jaar 2016 vastgesteld op het maximale bijdrage-inkomen van € 52.763, en is bij die aanslag door de inspecteur € 155 aan belastingrente in rekening gebracht.

2.7.

Nadat belanghebbende tegen die aanslagen bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur in één geschrift met dagtekening 3 december 2019 uitspraak op de bezwaren gedaan. Vervolgens is met dagtekening 18 december 2019 de cijfermatige uitwerking van de uitspraak op de bezwaren vastgesteld in een verminderingsbeschikking IB/PVV (hierna: de verminderingsbeschikking).

2.8.

In zijn uitspraak op de bezwaren heeft de inspecteur de correctie winst uit onderneming van € 70.965, die ziet op de afschrijving van het pand, gehandhaafd. Om andere redenen dan hier in geschil heeft de inspecteur het bezwaar gegrond verklaard. De inspecteur heeft het in de aanslag IB/PVV belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 63.581, waarbij € 71.237 is vastgesteld als winst uit onderneming vóór toepassing van de zelfstandigenaftrek, meewerkaftrek en MKB-winstvrijstelling. De bij de aanslag IB/PVV in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot een bedrag van € 1.965.

2.9.

Tegen voornoemde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende bij brief gedagtekend op 16 januari 2020, ontvangen op dezelfde dag, bij deze rechtbank beroep ingesteld.

Geschil

2.10.

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw voor het jaar 2016, na uitspraak op de bezwaren, tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Daarbij is uitsluitend in geschil of de inspecteur terecht de afschrijving van het pand heeft gecorrigeerd tot een bedrag van € 70.965 en of de inspecteur terecht de vorming van een voorziening groot onderhoud van € 23.172 voor het jaar 2016 heeft geweigerd. De hoogte van de correctie is in geschil: de toepassing van artikel 3.30a Wet IB 2001 en de toepassing van de foutenleer – anders dan in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel (zie hierna onder 2.17) - maken geen onderdeel uit van het geschil.

2.11.

Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto winst uit onderneming zónder rekening te houden met de afschrijving van het pand, na uitspraak op bezwaar, € 272 bedraagt (€ 71.237 – € 70.965) en dat ter bepaling van de winst uit onderneming belanghebbende voor het jaar 2016 recht heeft op een zelfstandigenaftrek van € 7.280, een meewerkaftrek van 2% van de winst, en een MKB-winstvrijstelling van 14%.

2.12.

Tot slot staat tussen partijen vast dat voor het jaar 2016 de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van belanghebbende € 17.988 bedragen en de inkomsten uit eigen woning € 8.184 negatief zijn.

Ontvankelijkheid van het beroep

2.13.

De rechtbank behandelt allereerst de ontvankelijkheid van het beroep.

2.14.

Op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (Awr) vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De brief van de inspecteur van 3 december 2019, waarin hij onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen met daarin een reguliere rechtsmiddelenverwijzing, kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraken van de inspecteur op het bezwaarschrift als hiervoor bedoeld. Niet gebleken is dat die brief pas later aan belanghebbende bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van beroep is daarom geëindigd op 14 januari 2020. Het op 16 januari 2020 gedagtekende beroepschrift is na afloop van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend.

2.15.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake nu (i) de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij namens belanghebbende het beroepschrift binnen de beroepstermijn van zes weken heeft ingediend, maar dat het hem – gelet op de inmiddels verstreken tijd – niet meer bijstaat hoe een en ander destijds exact is verlopen, (ii) de inspecteur ter zitting heeft verklaard dat hij voor het moment van aanvang van de beroepstermijn is uitgegaan van de dagtekening van de verminderingsbeschikking d.d. 18 december 2019 en ook heeft weergegeven in het verweerschrift dat het beroep om die reden ontvankelijk moet zijn (iii) het daarom de rechtbank logisch voorkomt dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting geen concrete uitleg kon geven over dit verloop nu hij zich door de uitlatingen van de inspecteur in het verweerschrift daar niet op had voorbereid en (iv) het feit dat gedurende de wettelijke beroepstermijn de betreffende verminderingsbeschikking aan belanghebbende is toegestuurd, en belanghebbende gerekend vanaf de dagtekening van die verminderingsbeschikking, wel binnen een termijn van zes weken het beroepschrift heeft ingediend. Gelet op voorgaande, in samenhang bezien, acht de rechtbank de termijnoverschrijding verschoonbaar.

2.16.

Gelet op voorgaande is het beroep ontvankelijk. De rechtbank komt aan een inhoudelijke behandeling toe.

Vertrouwensbeginsel

2.17.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte de afschrijvingen van het pand heeft gecorrigeerd. Zowel met de grondwaarde als met de restwaarde van het pand dient in de afschrijvingsmethodiek geen rekening te worden gehouden, omdat sprake is van opgewerkt vertrouwen. Door het niet-handelen gedurende een periode van twaalf jaar, heeft de inspecteur een bewust standpunt ingenomen, aldus belanghebbende.

2.18.

De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur kennelijk eerdere aangiften op een bepaald punt heeft gevolgd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig.1 Dergelijke omstandigheden kunnen onder meer gelegen zijn in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte, waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, vaststelling van een aanslag na correspondentie, inzage van stukken en dergelijke, en de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende een zich onveranderd voordoende aangelegenheid.

2.19.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende nimmer om een standpuntbepaling van de inspecteur heeft gevraagd over de afschrijvingen van het pand en dat niet eerder dan ten tijde van het boekenonderzoek door de inspecteur vragen zijn gesteld over de betreffende afschrijvingen. Daarom wijst de rechtbank wijst het beroep op het vertrouwensbeginsel af.

Gelijkheidsbeginsel

2.20.

Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende subsidiair dat de inspecteur de in geschil zijnde correctie van € 70.965 onjuist heeft berekend. Allereerst voert belanghebbende daartoe aan dat geen rekening moet worden gehouden met de restwaarde van het pand, nu de inspecteur in vergelijkbare gevallen dat ook niet heeft gedaan.

2.21.

De rechtbank vat voorgaande stelling van belanghebbende op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) de inspecteur een begunstigend beleid voert; (b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging, of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Naar de rechtbank begrijpt beroept belanghebbende zich uitsluitend op schending van de meerderheidsregel.

2.22.

De rechtbank overweegt dat de meerderheidsregel slechts is geschonden, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep, en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld. De relevante groep wordt gevormd door vergelijkbare gevallen. Tot de relevante groep van vergelijkbare gevallen behoren in beginsel alle gevallen die ten tijde van het vaststellen van de bestreden aanslag onder dezelfde inspecteur als die van belanghebbende vallen en ten aanzien van wie door hem betrekking tot een bepaalde kwestie hetzelfde is gehandeld. De bewijslast dat hieraan wordt voldaan, rust in beginsel op belanghebbende. Van een meerderheid is vervolgens sprake indien juiste wetstoepassing achterwege is gebleven in de helft plus één van de vergelijkbare gevallen.

2.23.

Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geanonimiseerde activastaten overgelegd van kennelijk negen andere belastingplichtigen. Belanghebbende betoogt dat de inspecteur bij die belastingplichtigen heeft toegestaan dat de restwaarde van het bedrijfspand niet is begrepen in de jaarlijkse afschrijving. De inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat de meerderheidsregel is geschonden. Daartoe heeft de inspecteur onder meer gesteld dat hij niet kan verifiëren dat sprake is van vergelijkbare gevallen, nu belanghebbende de volgens hem vergelijkbare belastingplichtigen in zijn stukken heeft geanonimiseerd.

2.24.

De rechtbank komt tot het volgende oordeel op dit punt. Belanghebbende heeft slechts gesteld dat andere belastingplichtigen, die in de activastaat met nummers zijn aangeduid, vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Die stelling heeft belanghebbende niet nader onderbouwd of van verifieerbare stukken voorzien. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van met hem vergelijkbare gevallen. Voorgaande leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.

2.25.

Belanghebbende heeft geen andere gronden aangevoerd tegen de door de inspecteur in de afschrijving gehanteerde restwaarde en heeft voorts ook de berekenmethode van die restwaarde niet bestreden. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de restwaarde terecht door de inspecteur in aanmerking is genomen.

Grondprijs

2.26.

Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur de grondwaarde ten behoeve van de afschrijving van het pand tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Anders dan waar de inspecteur van uit is gegaan, bedroeg de grondprijs van de betreffende grond in 2004 geen € 100 per vierkante meter, maar € 74 per vierkante meter, aldus belanghebbende.

2.27.

Omdat de inspecteur de stelling van belanghebbende heeft weersproken, is het aan belanghebbende om de door hem bepleite lagere grondwaarde van € 74 per vierkante meter aannemelijk te maken. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank geslaagd. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een verklaring van een taxateur overgelegd. In die verklaring geeft de betreffende taxateur aan dat gelet op vergelijkbare bedrijventerreinen in de buurt van [plaats 2] , de grondprijs van het pand rond die periode niet hoger kan zijn geweest dan € 74 per vierkante meter. De taxateur wijst daartoe op een viertal referentieobjecten, die volgens het overgelegde overzicht “Bedrijventerreinenmonitor 2003 van de Provincie [provincie] ” alle destijds een prijs per vierkante van € 74 of lager hadden. Dat die betreffende referentieobjecten vergelijkbaar zijn, is niet door de inspecteur weersproken. Ook heeft de inspecteur zijn stelling dat de grondprijs € 100 per vierkante meter bedroeg niet met stukken onderbouwd, en zijn, zoals de inspecteur desgevraagd heeft verklaard, dergelijke stukken ook niet voorhanden.

2.28.

De rechtbank stelt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de gehanteerde grondprijs van het pand € 74 per vierkante meter had moeten zijn. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat het perceel een grootte heeft van 1.643 vierkante meter, moet de grondprijs van het pand dan conform het standpunt van belanghebbende worden vastgesteld op € 121.582 (1.643 m2 x € 74).

Voorziening groot onderhoud

2.29.

Belanghebbende is tot slot van mening dat zijn belastbare winst van 2016 moet worden verlaagd met € 23.172, omdat een voorziening groot onderhoud moet worden gevormd. Ter onderbouwing daarvan wijst hij op de door [bedrijf] Dakdekkingen op 19 november 2019 op verzoek van belanghebbende opgestelde prijsopgave van de kosten van het plaatsen van een nieuw dak en toebehoren. De op die prijsopgave genoemde kosten vermeerderd met “onvoorzien stal 10%”, derhalve in totaal € 23.172, moet als voorziening in aanmerking worden genomen, nu dat de kosten zijn voor reparatie van het lekkende dak van het pand, aldus belanghebbende. De inspecteur betwist dat de gestelde voorziening groot onderhoud kan worden toegestaan, omdat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor het vormen van de voorziening voldoet.

2.30.

De rechtbank overweegt dat in het zogenaamde baksteenarrest de Hoge Raad drie voorwaarden heeft gesteld waaraan voldaan moet zijn voor het vormen van een voorziening:2

  1. de toekomstige uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongvereiste);

  2. zij moeten aan die periode kunnen worden toegerekend (matchingsbeginsel);

  3. er moet een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de toekomstige uitgaven zich zullen voordoen (zekerheidsvereiste).

2.31.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor het vormen van een voorziening groot onderhoud voor het jaar 2016 is gedaan. Zo heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niets concreets aangevoerd waarmee hij aannemelijk maakt dat in 2016 de geschatte onderhoudskosten € 23.172 bedroegen. Dat bedrag is immers gebaseerd op de kennelijke toestand van het pand in 2019 en kan reeds daarom niet zonder nadere onderbouwing betrekking hebben op ultimo 2016. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank de voorziening terecht geweigerd.

Conclusie

2.32.

Gelet op voorgaande concludeert de rechtbank dat ter berekening van de jaarlijkse afschrijving van het pand de grondprijs van het pand moet worden vastgesteld op € 121.582. Omdat de aanschafwaarde van het pand en de door de inspecteur gehanteerde berekening van de restwaarde niet in geschil zijn – hetgeen namens belanghebbende bepleit over de restwaarde zag alleen op het beroep op het vertrouwensbeginsel (zie 2.17) - moet de restwaarde tot een bedrag van € 42.298,25 in mindering worden gebracht (€ 290.775 – € 121.582. En € 169.193 x 25%). Ook het percentage van afschrijving van 4% is tussen partijen niet in geschil is (zie 2.2 en 2.3). Daarom komt de rechtbank tot het oordeel dat jaarlijks € 5.076 als afschrijving van het pand voor de jaren 2004-2009 en 2016 is toegestaan ((€ 290.775 – € 121.582 – € 42.298,25) x 4%). Omdat belanghebbende voor die negen jaren in totaal € 105.120 heeft afschreven (zie 2.3), bedraagt de correctie € 59.436 (€ 105.120 – € 45.684).

2.33.

Voorgaande leidt tot de conclusie dat de winst uit onderneming voor het jaar 2016 moet worden vastgesteld op € 59.708 (€59.436 + € 272 (zie 2.12)). Verminderd met de zelfstandigenaftrek van € 7.280 en meewerkaftrek van € 1.195 (2% van € 59.708), moet de winst uit onderneming vóór toepassing van de MKB-winstvrijstelling worden vastgesteld op € 51.233. Na toepassing van de MKB-winstvrijstelling van € 7.173 bedraagt de belastbare winst uit onderneming € 44.060.

2.34.

Gelet op voorgaande is voor de aanslag IB/PVV 2016 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 53.864 (€ 44.060 + € 17.988 – € 8.184) (zie 2.13). Voor de aanslag Zvw 2016 is het bijdrage-inkomen vastgesteld op € 44.060. Daarom zijn de beroepen gegrond verklaard en is de aanslag IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 verminderd.

2.35.

De in rekening belastingrente, waartegen verder geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd, wordt dienovereenkomstig verminderd.

Proceskosten en griffierecht

2.36.

De rechtbank ziet aanleiding voor veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor de bezwaarfase is reeds aan belanghebbende bij de uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding toegekend van € 508.

2.37.

Ter zitting heeft de inspecteur ingestemd met het vergoeden van de reis- en verblijfkosten respectievelijk verletkosten van belanghebbende wegens het bijwonen van de zitting van € 75,60 respectievelijk € 175. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.

Verder heeft de inspecteur ter zitting ingestemd met het vergoeden van de op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgestelde kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank beslist dienovereenkomstig en stelt de proceskosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1 voor zowel de zwaarte van de zaken als voor samenhang). Tot slot krijgt belanghebbende ook het griffierecht (€ 48) vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 8 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.