Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:742, AWB - 19 _ 5251

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:742, AWB - 19 _ 5251

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 februari 2022
Datum publicatie
9 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:742
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5251

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5251

uitspraak van 15 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 11 september 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 110.100, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde vergrijpboete van € 46.589 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 1.321 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;

-

vermindert de boete tot € 12.073;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende was in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam] , overleden op [datum] 2015 (hierna: wijlen de echtgenote) en uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren.

2.2.

Uit onderzoek van de Belastingdienst in het kader van het project ‘Bank Zonder Naam’ is naar voren gekomen dat belanghebbende en wijlen de echtgenote houder zijn (geweest) van in het buitenland aangehouden niet bij de Belastingdienst opgegeven bankrekeningen. De inspecteur heeft belanghebbende daarvan bij brief van 16 maart 2007 in kennis gesteld en belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken over de buitenlandse tegoeden. Eerst bij brief van 26 januari 2018 heeft belanghebbende een totaaloverzicht van de buitenlandse spaartegoeden verstrekt. De omvang van de buitenlandse spaartegoeden bedraagt in 2016 € 789.184.

2.3.

Belanghebbende en wijlen de echtgenote hebben daarnaast verschillende in Nederland aangehouden bankrekeningen en verschillende in Nederland gelegen onroerende zaken gehad. De totale waarde van het binnenlandse vermogen bedroeg op 1 januari 2016 € 2.288.734.

2.4.

Belanghebbende heeft bij testament van wijlen de echtgenote het vruchtgebruik van het tot haar nalatenschap behorende binnenlandse- en buitenlandse vermogen gelegateerd gekregen. De kinderen van belanghebbende hebben de bloot eigendom van het vermogen.

2.5.

Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.135. Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is belanghebbende uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 977.813, uitsluitend bestaande uit binnenlandse bezittingen en schulden, en een heffingvrij vermogen van € 24.437.

2.6.

Bij brief met dagtekening 28 september 2018 heeft de inspecteur aangekondigd het aangegeven binnenlands vermogen te corrigeren met € 1.009.940 (hierna: de correctie binnenlands vermogen) en een correctie van € 789.184 toe te passen voor het niet aangegeven buitenlands vermogen (hierna: de correctie buitenlands vermogen). Daarnaast heeft de inspecteur aangekondigd een vergrijpboete op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan belanghebbende op te leggen.

2.7.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 – conform de aankondiging bij brief van 28 september 2018 – vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 110.100. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 1.321. Daarnaast heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking een vergrijpboete opgelegd berekend tot een bedrag van 150% van de verschuldigde belasting over de correctie binnenlands vermogen (€ 18.178), vermeerderd met 300% van de verschuldigde belasting over de correctie buitenlands vermogen (€ 28.410).

2.8.

De inspecteur is gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen door het boetepercentage ten aanzien van de correctie binnenlands vermogen te verminderen tot 75% en het boetepercentage ten aanzien van de correctie buitenlands vermogen te verminderen tot 225%. De aanslag en belastingrentebeschikking zijn bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.9.

Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of de boetebeschikking terecht en zo ja, niet te hoog is vastgesteld.

Beoordeling van het geschil

2.10.

De inspecteur heeft de vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d van de AWR. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk een onjuiste aangifte gedaan.

2.11.

In het verweerschrift heeft de inspecteur de stelling ingenomen dat er onvoldoende bewijs is dat belanghebbende het binnenlands vermogen opzettelijk onjuist heeft aangegeven, zodat de boete dient te worden verminderd met het boetebedrag berekend over de correctie binnenlands vermogen. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Dat betekent dat het geschil zich verder beperkt tot de boete voor zover deze is berekend over de correctie buitenlands vermogen.

2.12.

Ter zitting is namens belanghebbende primair betoogd dat de boete dient te worden vernietigd omdat belanghebbende openheid van zaken heeft gegeven en belanghebbende daarmee schoon schip heeft gemaakt. Subsidiair is namens belanghebbende het standpunt ingenomen dat de boete dient te worden verminderd tot (i) 100% van (ii) de helft van de verschuldigde belasting over de correctie buitenlands vermogen. Daarbij is namens belanghebbende aangevoerd dat zijn (voorwaardelijk) opzet niet gericht was op het verzwijgen van het aan hem gelegateerde vruchtgebruik van het vermogen, omdat hij dacht dat het aan hem gelegateerde vruchtgebruik niet behoorde tot de rendementsgrondslag. Het boetepercentage onderbouwt belanghebbende met de uitspraak van rechtbank Gelderland van 14 september 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3953.

De inspecteur heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de boete dient te worden verminderd tot 150% van de verschuldigde belasting over de correctie buitenlands vermogen.

2.13.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.13.1.

Het is niet in geschil dat belanghebbende de buitenlandse bankrekeningen in 2016 niet heeft aangegeven met het oogmerk het vermogen buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Daarmee is sprake van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Het verzwijgen voor de Belastingdienst van (bovendien zeer aanzienlijke) gelden op een buitenlandse bankrekening is uiteraard (minstens) boetewaardig is. Ook het gestelde van belanghebbende dat wel degelijk inzicht is gegeven – de rechtbank merkt op: eerst meer dan tien jaar nadat de inspecteur hem op het spoor kwam – in de exacte hoeveelheid buitenlands vermogen, doet aan de boetewaardigheid van de gedraging niet af.

2.13.2.

Het standpunt van belanghebbende dat zijn opzet slechts gericht was op het verzwijgen van de helft van het buitenlands vermogen en dus niet gericht was op het verzwijgen van het aan hem gelegateerde vruchtgebruik (nadat zijn echtgenote was komen te overlijden) van het buitenlands vermogen, slaagt niet. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende op het verzwijgen van het gehele buitenlands vermogen was gericht. Ook toen de echtgenote van belanghebbende is komen te overlijden heeft belanghebbende de ingeslagen weg doorgezet en verzwegen dat er sprake was van (betrokkenheid bij) buitenlands vermogen. De inspecteur heeft de boete daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht berekend over het volledige bedrag aan verschuldigde belasting over de correctie buitenlands vermogen.

2.13.3.

De rechtbank acht in dit geval gelet op hetgeen hiervoor overwogen een boete van 150% van de verschuldigde belasting over de correctie buitenlands vermogen, passend en geboden. Het door belanghebbende gedane beroep op de uitspraak van rechtbank Gelderland slaagt niet, aangezien de feiten in die zaak wezenlijk anders zijn.

2.13.4.

Wel beroept belanghebbende zich er terecht op dat de boete moet worden verminderd, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 28 september 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 15 februari 2022. Sinds de aankondiging van de boete is dan (afgerond) drie jaar en vijf maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met één jaar en vijf maanden.1 De vergrijpboete wordt daarom verder gematigd met 15% tot € 12.073.2

2.14.

Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en de boete dient te worden verminderd tot € 12.073.

(Immateriële)schadevergoeding

2.15.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De rechtbank ziet echter geen aanleiding aan belanghebbende een tegemoetkoming voor immateriële schade te verlenen. De overschrijding van de redelijke termijn in een procedure waarin uitsluitend de boetebeschikking in geschil is, zoals hier het geval, wordt gecompenseerd met een aftrek van de boete.3 De rechtbank heeft de boete in verband met undue delay verminderd (zie 2.13.5), zodat belanghebbende voldoende gecompenseerd is voor overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten en griffierecht

2.16.

Belanghebbende heeft gesteld recht te hebben op een proceskostenvergoeding van twee maal de proceskostenvergoeding conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), omdat de inspecteur de boete heeft berekend over de correctie van het binnenlands vermogen en dit bij uitspraak op bezwaar tegen beter weten in heeft gehandhaafd. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoeding conform het Besluit dient te worden vastgesteld.

2.17.

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven om in afwijking van het Besluit een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat de inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak heeft gegeven respectievelijk doet of in rechte heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.4 Dat de inspecteur in het verweerschrift op zijn eerdere standpuntinname over de boete berekend over de correctie binnenlands vermogen is teruggekomen, maakt in beginsel niet dat de inspecteur tegen beter weten in een standpunt heeft ingenomen. In deze zaak waren er namelijk omstandigheden die voor en tegen een dergelijke boete spraken en de inspecteur heeft bij nader inzien de situatie anders gewogen en voor dit deel van de boete afgezien. Dat kan voorkomen en daarmee is er niet automatisch sprake van ‘in vergaande mate onzorgvuldig handelen’5 van de zijde van de inspecteur, wat voorts ook niet verder gemotiveerd is door belanghebbende.

2.18.

Wel vindt de rechtbank aanleiding voor een forfaitaire proceskostenvergoeding voor de beroepsfase bepaald overeenkomstig het Besluit. De proceskostenvergoeding wordt op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase is reeds een kostenvergoeding toegekend. Ook krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 47 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 15 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.