Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:743, AWB - 19 _ 5549, 19 _ 5550, 19 _ 5551

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:743, AWB - 19 _ 5549, 19 _ 5550, 19 _ 5551

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
15 februari 2022
Datum publicatie
9 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:743
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5549, 19 _ 5550, 19 _ 5551

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/5549, 19/5550 en 19/5551

uitspraak van 15 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraken op bezwaren

De uitspraken van de inspecteur van 27 september 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde:

-

navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2003 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.156 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 112.474, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 18.042 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37);

-

navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.393, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 7.260 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 120.619, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 18.052 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.47);

-

navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.667, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 7.260 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 131.791, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 17.171 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.57).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2022 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 321;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.179;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50;

-

gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde € 23,50;

-

gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde € 23,50.

2 Gronden

Feiten

2.1.

[belanghebbende] is overleden op [datum] [jaar] . Zij was gehuwd met [naam] (hierna: de echtgenoot) en uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren.

2.2.

Uit onderzoek van de Belastingdienst in het kader van het project ‘Bank Zonder Naam’ is naar voren gekomen dat wijlen [belanghebbende] en haar echtgenoot houder zijn (geweest) van in het buitenland aangehouden niet aan de inspecteur opgegeven bankrekeningen (hierna: buitenlands vermogen). De inspecteur heeft de echtelieden daarvan bij brief van 16 maart 2007 in kennis gesteld en hem verzocht om informatie te verstrekken over de buitenlandse tegoeden.

2.3.

Het buitenlands vermogen is niet in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2003, 2004 en 2005 van wijlen [belanghebbende] en haar echtgenoot aangegeven. De inspecteur heeft daarom aan de echtgenoot navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2003, 2004 en 2005 opgelegd en gelijktijdig boete- en rentebeschikkingen vastgesteld. Daarbij heeft de inspecteur het volledige buitenlands vermogen toegerekend aan de echtgenoot. De echtgenoot heeft bezwaar gemaakt tegen de voornoemde navorderingsaanslagen.

2.4.

Eerst bij brief van 26 januari 2018 is namens de echtgenoot een totaaloverzicht van het buitenlands vermogen verstrekt. Verder is in de brief – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(...) Voor wat betreft de correcties in box 3 wil ik deze volledig toerekenen aan de inmiddels overleden echtgenote en dit zal impliceren dat er navorderingsaanslagen moeten worden opgelegd, waarvan de navorderingstermijn reeds is verstreken, maar ik kan u berichten dat cliënt aan mij heeft aangegeven dat hij zich hierin kan vinden om te komen tot een zo’n financieel aantrekkelijke oplossing. (…)”.

2.5.

Naar aanleiding van de brief van 26 januari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 7 december 2018 de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2003, 2004 en 2005 opgelegd en gelijktijdig de beschikkingen heffingsrente vastgesteld. De inspecteur heeft vervolgens bij uitspraken op bezwaar van 22 december 2018 de aan de echtgenoot opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2003, 2004 en 2005 en de daarbij vastgestelde boete- en rentebeschikkingen vernietigd.

2.6.

Belanghebbende heeft tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen bezwaar gemaakt. Op 27 september 2019 heeft de inspecteur op deze bezwaren beslist. Daarbij heeft de inspecteur de correcties van het buitenlands vermogen verminderd en voor het jaar 2005 rekening gehouden met een (aanvullende) aftrek van bronbelasting van € 596. De navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen zijn bij uitspraken op de bezwaren verminderd tot de volgende bedragen:

Aanslag

Belasting

Rente

Navorderingsaanslag IB/PVV 2003

€ 10.545

€ 5.925

Navorderingsaanslag IB/PVV 2004

€ 10.693

€ 5.634

Navorderingsaanslag IB/PVV 2005

€ 10.433

€ 4.928

Geschil

2.7.

Ter zitting is namens belanghebbende expliciet en zonder voorbehoud te kennen gegeven dat uitsluitend nog in geschil is of de onderhavige navorderingaanslagen IB/PVV over de jaren 2003, 2004 en 2005 moeten worden vernietigd, omdat bij het opleggen daarvan niet voldoende voortvarend is gehandeld.

Beoordeling van het geschil

2.8.

Belanghebbende heeft aan zijn betoog dat de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend heeft gehandeld ten grondslag gelegd dat de inspecteur na de ontvangst van de brief van de echtgenoot met bijlagen van 26 januari 2018 reeds over alle voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen benodigde informatie beschikte, zodat tussen deze datum en de data van het vaststellen van de navorderingsaanslagen begin december 2018 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden.

De inspecteur heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de voortvarendheidseis in dit geval niet van toepassing is, omdat sprake is van navordering als gevolg van een keuzeherziening als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld voortvarend te hebben gehandeld en heeft de inspecteur toegelicht dat hij in de periode tussen de ontvangst van de brief van 26 januari 2018 en het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen veelvuldig met de gemachtigde van belanghebbende heeft gecorrespondeerd over de omvang van het buitenlands vermogen.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. Zelfs indien de rechtbank de voortvarendheidseis van toepassing zou achten op navordering in het kader van een keuzeherziening, zou dat in dit geval niet leiden tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. Vast staat dat de inspecteur voor wat betreft de jaren 2003, 2004 en 2005 pas in januari 2018 beschikte over de informatie benodigd voor het exact vaststellen van de hoogte van het buitenlands vermogen. In tegenstelling tot wat belanghebbende meent, hoefde de inspecteur niet direct nadat hij de brief van 26 januari 2018 had ontvangen conform die informatie te handelen. De rechtbank begrijpt dat de inspecteur de verkregen informatie, die belanghebbende meer dan tien jaar nadat de inspecteur de verzwegen buitenlandse bankrekeningen op het spoor kwam heeft verstrekt, eerst goed wilde bestuderen, de betrouwbaarheid van de informatie wilde wegen en bekijken of nadere informatie nodig was om tot een juiste vaststelling te komen. In dat kader heeft de inspecteur in het voorjaar van 2018 tot en met het najaar van 2018 periodiek met de gemachtigde van belanghebbende gecorrespondeerd en gesproken. Belanghebbende meent dat nu in deze correspondentie en gesprekken de jaren 2003, 2004 en 2005 niet expliciet zijn genoemd, deze correspondentie en gesprekken daarop geen betrekking hadden en dus dat de inspecteur gedurende deze periode voor deze jaren ten onrechte heeft stilgezeten. De rechtbank acht die opvatting onjuist. De rechtbank acht aannemelijk dat de gesprekken tot doel hadden het exact vaststellen van de omvang van het verzwegen buitenlands vermogen voor de op dat moment nog relevante jaren. Dus ook voor de onderhavige jaren, ondanks dat die niet expliciet genoemd zijn. De navorderingsaanslagen zijn dus in ieder geval met voldoende voortvarendheid opgelegd en zijn reeds daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende opgelegd.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

2.10.

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.1

2.11.

De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg geheel) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.

2.12.

De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 7 januari 2019, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 15 februari 2022, is sindsdien (afgerond) drie jaar en twee maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met één jaar en twee maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van € 1.500. Hiervan komt (afgerond) € 321 (3/14e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) drie maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 september 2019. Het restant van € 1.179 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie

2.13.

Gelet op het overwogene onder 2.9 zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.14.

De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding.2 Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Daarnaast dient het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 door de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, te worden vergoed. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling van de proceskosten en het griffierecht waarbij ieder de helft betaalt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 15 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.