Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:82, BRE-20_867
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:82, BRE-20_867
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 januari 2022
- Datum publicatie
- 25 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:82
- Zaaknummer
- BRE-20_867
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/867 en 20/868
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[eiser] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 3 september 2020, verzonden op 15 september 2020.
De Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) is mede als partij in het geding betreffende het verzet betrokken;
en
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, tiende lid van de Awb, in het geding tussen:
[eiser] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,
de heffingsambtenaar
1 Behandeling van het verzet
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar, op grond van het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift. Verder heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op de ambtshalve beslissing en is het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
Bij brief van 22 oktober 2020, binnengekomen bij de rechtbank op 23 oktober 2020, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. D.A.N. Bartels, verbonden aan Bartels Consultancy te Utrecht.
2 Feiten en de gronden van het verzet
De aan belanghebbende opgelegde aanslag met aanslagnummer [aanslagnummer] is gedagtekend 30 april 2019.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 7 juni 2019 en is op 24 oktober 2019 ontvangen door de heffingsambtenaar.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de heffingsambtenaar de aanslag ambtshalve verminderd.
Bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank is beslist zoals hiervoor vermeld.
De gronden waarop het verzet van de gemachtigde baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting is daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd: Bezwaarschriften voorzie ik per bladzijde van ondertekening en verstuur deze binnen 24 uur. De bezwaarschriften doe ik persoonlijk op de post in [plaats], waar de postbus om half 5 wordt geleegd. Als de heffingsambtenaar vind dat ik te laat ben, hadden ze mij door middel van een brief daarover moeten informeren, zodat ik daarop had kunnen reageren. Dat heeft de heffingsambtenaar niet gedaan. Het verzet moet daarom gegrond worden verklaart en de zaken dienen teruggewezen te worden naar de heffingsambtenaar.
3 Beoordeling van het verzet
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Nu de rechtbank geen aanleiding heeft om aan te nemen dat de aanslagen na de dagtekening zijn verzonden, eindigde de bezwaartermijn in het onderhavige geval op 11 juni 2019.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb).
Het op 24 oktober 2019 bij de heffingsambtenaar ingekomen bezwaarschrift is ruim na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken ingediend. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend.
De bezwaartermijn volgt rechtstreeks uit de wet. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
De gemachtigde voert aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de termijnoverschrijding terwijl dit wil had gemoeten.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid moet stellen om zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding1. De heffingsambtenaar had niet het bezwaar niet-ontvankelijk mogen verklaren, voordat hij dit had gedaan. Uit het tot de rechtbank beschikking staande dossier, volgt niet dat belanghebbende op enig moment (niet in bezwaarfase en ook niet in de beroepsfase) in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Die omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond beroep. Het verzet is gegrond. De in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank komt te vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond (artikel 8:55, lid 9 van de Awb).
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat sprake is van samenhangende zaken en dat het bezwaarschrift in beide zaken op 24 oktober 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 27 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is derhalve met 3 maanden overschreden. Die overschrijding is volledig toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank, nu de uitspraak op bezwaar dateert van 13 december 2019. Belanghebbende heeft daarom – uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar – recht op een immateriëleschadevergoeding van € 500. Dit bedrag dient door de Minister te worden vergoed. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskosten verzet
De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken2. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 270,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). De zaken worden aangemerkt als samenhangend.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, lid 10 van de Awb tevens uitspraak te doen op het beroep van belanghebbende, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.