Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:83, BRE-20_5302
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:83, BRE-20_5302
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 januari 2022
- Datum publicatie
- 25 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:83
- Zaaknummer
- BRE-20_5302
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/5302 en 20/5303
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 13 november 2020, verzonden op 26 november 2020.
1 Behandeling van het verzet
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank zijn de beroepen van belanghebbende (met bovengenoemde zaaknummers) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.
Bij brief van 31 december 2020 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. D.A.N. Bartels, verbonden aan Bartels Consultancy te Utrecht.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de gemachtigde in de gelegenheid gesteld nadere bewijsstukken ter zake van de betaling van het griffierecht te overleggen. Deze stukken zijn op 1 december 2021 door de rechtbank ontvangen en doorgezonden aan de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft bij brief van 21 december 2021 aan partijen medegedeeld het onderzoek te hervatten en dat zij het niet nodig acht om in deze zaak opnieuw zitting te houden, tenzij partijen anders aangeven, hetgeen niet is gebeurd.
2 Feiten en de gronden van het verzet
De beroepschriften van belanghebbende zijn op 13 maart 2020 ontvangen ter griffie van de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende erop gewezen dat voor het instellen van het beroep een griffierecht is verschuldigd per beroepschrift ten bedrage van € 48.
Bij brief van 16 april 2020 heeft de gemachtigde een verzoek gedaan om vrijstelling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht.
De gemachtigde is bij aangetekende brief van 17 april 2020 in de gelegenheid gesteld om het beroep op betalingsonmacht te onderbouwen. Bij brief van 17 april 2020, binnengekomen bij de rechtbank op 21 april 2020, heeft de gemachtigde gereageerd met een draagkrachtverklaring van zijn eigen kantoor. Bij aangetekende brief van 7 mei 2020 is de gemachtigde opnieuw in de gelegenheid gesteld om het beroep op betalingsonmacht te onderbouwen, waarbij specifiek is aangegeven dat de gegevens moeten zien op belanghebbende zelf. Omdat er geen reactie is ontvangen, is het beroep op betalingsonmacht bij brief van 2 juni 2020 afgewezen en is belanghebbende opnieuw gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht.
Bij aangetekende brief van 3 juli 2020 is de gemachtigde nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht.
Bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank zijn de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
De gronden waarop het verzet van belanghebbende baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd: Het griffierecht is op 9 mei 2020 voldaan, waarvan bewijsstukken overgelegd kunnen worden. Deze zal ik na de zitting toezenden.
3 Beoordeling van het verzet
Belanghebbende is voor de ingestelde beroepen tweemaal € 48 aan griffierecht verschuldigd1. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort2. Indien het griffierecht niet binnen de door de griffier gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest3.
Uit de door gemachtigde in verzet overgelegde stukken volgt dat de gemachtigde het verschuldigde griffierecht op 9 mei 2020 heeft betaald. De betalingen die zijn gedaan zijn echter automatisch teruggestort, omdat openstaande vorderingen gesloten waren in afwachting van de beoordeling van het verzoek om vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht. Deze omstandigheid kan belanghebbende niet worden aangerekend.
Nu is gebleken dat het griffierecht voorafgaand aan het verlopen van de daarvoor gestelde termijn is betaald, is het beroep ten onrechte op grond van het niet betalen van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet is daarom gegrond. De in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank komt te vervallen. De beroepsprocedures worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van die uitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken4. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 270,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5) voor beide zaken gezamenlijk, nu de zaken als samenhangend moeten worden aangemerkt.