Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:836, BRE - 19 _ 6066

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:836, BRE - 19 _ 6066

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
18 februari 2022
Datum publicatie
9 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:836
Zaaknummer
BRE - 19 _ 6066

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/6066

uitspraak van 18 februari 2022

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 1.569 ( [hierna: de naheffingsaanslag] ) en de gelijktijdig bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 147 (hierna: de belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende: [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] , en [de inspecteur] .

Zaaknummers 19/1179 tot en met 19/1189 ten name van [X] en zaaknummer 20/5905 ten name van belanghebbende zijn gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de naheffingsaanslag alsmede de belastingrente;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.082;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte € 11.960 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto [merk] met VIN eindigend op [nummer] (hierna: de auto). Voor de berekening van de verschuldigde Bpm is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 51.681. Deze handelsinkoopwaarde is berekend door de waarde gebaseerd op de koerslijstinformatie van Eurotaxglass’s te verminderen met een bedrag van € 6.780 vanwege schade.

2.2.

De inspecteur heeft na ontvangst van de in 2.1. vermelde Bpm bij brief van 31 oktober 2016, het volgende voor zover hier van belang, aan belanghebbende medegedeeld:

Nadere controle aangifte

Ik ga uw aangifte nog nader inhoudelijk controleren. Als blijkt dat u te weinig bpm hebt aangegeven en betaald, ontvangt u voor het verschil een naheffingsaanslag. Hebt u te weinig bpm betaald, dan kan ik u ook een boete opleggen. Als blijkt dat u te veel bpm hebt betaald, ontvangt u de te veel betaalde belasting terug. Ik streef ernaar om u hierover een brief te sturen binnen zes maanden na de tenaamstelling van het kenteken.

2.3.

De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2019 de naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd met inachtneming van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 58.461.

2.4.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd met € 42 tot € 1.527. Daarnaast heeft de inspecteur een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend van in totaal € 508 (bezwaarschrift en hoorgesprek).

2.5.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 20191 (hierna: het arrest) de handelsinkoopwaarde van de auto na toepassing van de correctiefactoren ‘bijstelling dealersituatie’ en ‘bijstelling marktsituatie’ € 49.543 bedraagt en dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist. Het beroep is daarom gegrond verklaard.

2.6.

Nu de onderhavige naheffingsaanslag is vernietigd, is de daarbij gegeven beschikking belastingrente ook vernietigd.

2.7.

De inspecteur heeft, met inachtneming van de handelsinkoopwaarde van de auto van € 49.543, de verschuldigde Bpm berekend op € 11.464. De inspecteur heeft daarnaast gesteld dat een vermindering van de op aangifte voldane Bpm (zie 2.1) buiten de omvang van deze procedure valt, omdat belanghebbende geen bezwaar tegen die voldoening heeft gemaakt.

2.8.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij in de onderhavige procedure wel degelijk recht heeft op een teruggaaf van € 496 aan Bpm (€ 11.960 (zie 2.1) minus € 11.464 (zie 2.5)). Belanghebbende heeft daartoe het volgende aangevoerd. Allereerst is het volgens belanghebbende mogelijk dat de rechtbank in het kader van deze procedure een vermindering verleend. Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het beroepschrift als bezwaar moet worden aangemerkt waarbij verschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt, met een beroep op prorogatie van dat bezwaar2. In het beroepschrift van 22 november 2019 heeft zij gevraagd om met toepassing van het arrest de verschuldigde Bpm op € 11.498 vast te stellen. Dit beroepschrift dient als een bezwaarschrift tegen de voldoening van Bpm op aangifte te worden aangemerkt, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende is overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar, nu zij op basis van de brief van de inspecteur van 31 oktober 2016 erop mocht vertrouwen dat zij geen bezwaar tegen de voldoening op aangifte hoefde te maken. Uit die brief blijkt immers dat indien teveel Bpm op aangifte is betaald, zij de te veel belasting terug zal krijgen, aldus nog steeds belanghebbende.

2.9.

De rechtbank overweegt als volgt. Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt niet. In deze procedure staat slechts de naheffingsaanslag ter discussie. Dit kan dus op zichzelf niet leiden tot een verdere vermindering van de voldoening op aangifte: daarvoor dient een rechtsmiddel tegen de voldoening op aangifte te worden aangewend.

2.10.

De subsidiaire stelling van belanghebbende dat verschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt, faalt. Belanghebbende kan naar het oordeel van de rechtbank op basis van de inhoud van de brief van de inspecteur waar belanghebbende naar verwijst (zie 2.2) niet het vertrouwen hebben ontleend dat indiening van een bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet nodig is dan wel te late indiening van een bezwaar tegen de voldoening op aangifte verschoonbaar is.

2.11.

Gelet op dat wat in 2.5 en 2.6 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard. De rechtbank komt niet toe aan een vermindering van de Bpm die op aangifte is voldaan.

2.12.

Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende op 15 mei 2019 ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 18 februari 2022 en dat is dus afgerond 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 10 maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar of deel daarvan. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal de Minister dan ook veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade. De Minister is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

2.13.

Nu de naheffingsaanslag is vernietigd, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.082 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 18 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.