Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:86, BRE-20_4829
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:86, BRE-20_4829
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 januari 2022
- Datum publicatie
- 25 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:86
- Zaaknummer
- BRE-20_4829
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/4829
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 13 november 2020, verzonden op 26 november 2020.
De Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) is mede als partij in het geding betrokken.
1 Behandeling van het verzet
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.
Bij brief van 31 december 2020, binnengekomen bij de rechtbank op dezelfde dag, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. D.A.N. Bartels, verbonden aan Bartels Consultancy te Utrecht.
2 Feiten en de gronden van het verzet
Bij de in verzet bestreden uitspraak is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard op grond van het niet betalen van het verschuldigde griffierecht van € 354.
De gronden waarop het verzet van belanghebbende baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting is daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd:
De rechtbank heeft gecorrespondeerd over het WOZ-object “ [adres] te [plaats 1] ”, waarbij na eigen onderzoek is gebleken dat dit geen klant van mij is. Onderhavige zaak gaat over het WOZ-Object “ [adres] te [plaats 2] ”. Hetgeen ik in mijn beroepschrift heb vermeld is dus foutief overgenomen. Dit heb ik tevens aangegeven in mijn aanvullende verzetsgronden van 10 november 2021. Het was duidelijk dat de correspondentie betrekking had op belanghebbende maar niet op welk WOZ-object het zag. Daarbij worden er in onderhavige zaak dubbele nota’s verzonden.
3 Beoordeling van het verzet
Belanghebbende is voor het ingestelde beroep € 354 aan griffierecht verschuldigd1. Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort2. Indien het griffierecht niet binnen de door de griffier gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest3.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald voor het einde van de daartoe gestelde termijn. Gelet op het bepaalde in artikel 8:41 van de Awb zal een beroep dan niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij geoordeeld moet worden dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
De stelling van de gemachtigde, inhoudende dat de (herinnerings)nota op naam van belanghebbende gesteld dient te worden en verzonden moet worden aan het adres van de gemachtigde, waarbij het specifieke in geschil zijnde WOZ-object moet worden vermeld, vindt geen steun in het recht. De griffierechtnota is conform artikel 6:17 van de Awb terecht verzonden naar de gemachtigde en gelet op de inhoud van de nota is correct uitvoering gegeven aan artikel 8:41, vierde lid, van de Awb4. De omstandigheid dat een belanghebbende alleen in staat of bereidwillig is het griffierecht (volledig) tijdig te voldoen als beschikt wordt over een griffierechtnota die voldoet aan de door hem of haar gestelde eisen, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Dat sprake is van onduidelijkheid over de vraag op welke zaak de nota griffierecht ziet, acht de rechtbank niet aannemelijk. Reeds omdat in deze zaak de nota de namen van partijen, het te herleiden WOZ-object en het zaaknummer bevat. Weliswaar vermeldt de nota ter zake van het WOZ-object een onjuiste plaatsnaam, maar dat maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onduidelijk was ter zake van wel geschil de nota griffierecht was verzonden. De nota bevat immers een zaaknummer, dat samen met de ontvangstbevestiging van het beroep (waarin het aanslagnummer/kenmerk wordt vermeld) te herleiden is naar de aangevallen uitspraak op bezwaar en daarmee ook naar het WOZ-object. Zeker nu gemachtigde heeft verklaard dat het object [adres] te [plaats 1] een lokale vestiging betreft van [bedrijf] , welke onderneming geen klant van hem is en hij wel heeft gereageerd op andere correspondentie van de rechtbank waarin dezelfde onjuistheid aan de orde was. In reactie op de brief van 21 februari 2020 van de rechtbank waarin is verzocht om toezending van een machtiging en uittreksel KvK, heeft gemachtigde immers het juiste uittreksel van belanghebbende toegezonden, daarbij kennelijk niet gehinderd door de onjuiste vermelding van de plaatsnaam van het betreffende WOZ-object. De stelling dat er onduidelijkheid zou zijn kan de rechtbank dan ook niet volgen.
De gemachtigde heeft gesteld dat er een afspraak is gemaakt over welke informatie op de nota wordt vermeld. Ter zitting heeft hij aangegeven dat er weliswaar geen concrete afspraak met deze rechtbank is gemaakt, maar dat een afspraak die hij maakt met willekeurig welke griffier van welke rechtbank dan ook in Nederland, met zich brengt dat die afspraak ook geldt voor alle andere rechtbanken. De rechtbank verwerpt die stelling.
De enkele stelling van gemachtigde dat (een deel van) het griffierecht wel degelijk is betaald acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit de administratie van de rechtbank is niet gebleken dat er een betaling heeft plaatsgevonden en belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht.
Gelet op het voorgaande is niet aangetoond dat er sprake is van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld moet worden dat de indiener niet in verzuim is geweest. De algemene verwijzingen naar Covid-19 maakt dit niet anders.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van belanghebbende bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het niet tijdig en volledig betalen van het griffierecht. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 28 februari 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 35 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is derhalve met 11 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom – uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar – in beginsel recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.
De niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens beroep brengt echter mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen5. Derhalve kan enkel een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank. Van de 11 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten 5 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en het restant, derhalve 6 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 6/11 van € 1.000 oftewel € 545,45. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 270,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,56).