Raad van State, 15-09-2000, AA7317, 200000086/1
Raad van State, 15-09-2000, AA7317, 200000086/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15 september 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2000:AA7317
- Zaaknummer
- 200000086/1
Inhoudsindicatie
Ook buiten de in art. 6:10, eerste lid Awb genoemde omstandigheden kan een prematuur ingediend bezwaarschrift ontvankelijk zijn.
Concept-besluit d.d. 29-04-1998 aan A, inhoudend dat appellanten voornemens zijn haar aanvraag voor een invaliden-parkeerkaart af te wijzen. A heeft daartegen op 13-05-1998 bezwaar gemaakt. Het afwijzende besluit dateert van 27-05-1998
Afd.: Het bezwaarschrift van 13-05-1998 moet als voortijdig ingediend worden aangemerkt zonder dat zich een der in de onder a. of b. van art. 6:10, eerste lid Awb genoemde gevallen voordeed. Het feit dat A tijdens de hoorzitting door de commissie op 23-06-1998, d.w.z. hangende de bezwaartermijn t.a.v. het besluit van 27-05-1998, niet is gewezen op het premature karakter van het bezwaarschrift, getuigt van onzorgvuldigheid jegens A. Deze onzorgvuldigheid kan appellanten worden tegengeworpen; zij behouden immers, ook indien zij daaraan het advies van de commissie ten grondslag leggen, een eigen verantwoordelijkheid t.a.v. de besluitvorming.
Bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, appellanten.
mrs. P. van Dijk, J.H. Grosheide, J.A.M. van Angeren
Uitspraak
Raad van State
200000086/1.
Datum uitspraak: 15 september 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 november 1999 in het geding tussen:
A, wonend te B
en
appellanten.
1 Procesverloop
Bij brief van 29 april 1998 hebben appellanten A (hierna: A) hun concept-besluit medegedeeld, inhoudend dat zij voornemens zijn haar op 15 januari 1998 ingediende aanvraag om een invalidenparkeerkaart af te wijzen.
Bij brief van 13 mei 1998 heeft A bezwaar gemaakt tegen dit conceptbesluit.
Bij besluit van 27 mei 1998 hebben appellanten de aanvraag om een invalidenparkeerkaart afgewezen.
Bij brief van 4 september 1998 heeft A, onder verwijzing naar haar brief van 13 mei 1998, gereageerd op de in heroverweging door appellanten genomen beslissing.
Bij besluit van 10 februari 1999 hebben appellanten het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie), waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 1999, verzonden op 26 november 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 april 2000 heeft A een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Bakkum, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. A noch haar gemachtigde zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beslissing van appellanten van 10 februari 1999, waarbij het bezwaarschrift van A van 13 mei 1998 niet-ontvankelijk is verklaard omdat het voortijdig is ingediend, vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de vereisten van een tijdig ingediend bezwaarschrift, mede gezien het verslag van de door de commissie gehouden hoorzitting, voldaan.
Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat het bezwaarschrift van A van 13 mei 1998 als voortijdig ingediend moet worden aangemerkt. Nu zich noch het in artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb genoemde geval, noch het onder b van dit artikellid genoemde geval voordoet, bestaat er geen andere mogelijkheid dan het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Een andere toepassing van artikel 6:10 van de Awb zou contra legem zijn, aldus appellanten.
2.4. Zoals A met zoveel woorden in haar brief van 13 mei 1998 heeft gesteld, is die brief gericht tegen het concept-besluit van 1 mei 1998 (lees: 29 april 1998). Appellanten hebben deze brief evenwel aangemerkt als een bezwaarschrift en ter advisering doorgezonden aan de commissie. In de correspondentie met A zijn appellanten steeds ervan uitgegaan dat de brief van 13 mei 1998 het karakter van een bezwaarschrift had.
De commissie heeft het bezwaarschrift op 23 juni 1998, derhalve na het primaire besluit van 27 mei 1998, in een hoorzitting behandeld. Zonder het aspect van de voortijdigheid van het bezwaarschrift in de hoorzitting aan de orde te stellen, heeft de commissie vervolgens appellanten geadviseerd het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren omdat het voortijdig is ingediend. Dit advies hebben appellanten integraal overgenomen.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het bezwaarschrift van 13 mei 1998 als voortijdig ingediend moet worden aangemerkt zonder dat zich een der in de onder a. of b. van artikel 6:10, eerste lid, van de Awb genoemde gevallen voordeed. Het feit evenwel dat A tijdens de hoorzitting op 23 juni 1998, dat wil zeggen hangende de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:7, gelezen in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, niet is gewezen op het premature karakter van het bezwaarschrift van 13 mei, getuigt naar het oordeel van de Afdeling van onzorgvuldigheid jegens A. Dat eerst tijdens de beraadslagingen na de hoorzitting is gebleken dat het bezwaarschrift is ingediend voor het begin van de termijn, doet aan het vorenstaande niet af. Deze onzorgvuldigheid kan appellanten worden tegengeworpen; zij behouden immers, ook indien zij daaraan het advies van de commissie ten grondslag leggen, een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de besluitvorming.
2.6. Bij brief van 4 september 1998 heeft A zich tot de voorzitter van de commissie gewend. In deze brief verwijst zij naar haar bezwaarschrift van 13 mei 1998 alsmede naar de heroverweging van de beslissing van appellanten van 29 april 1998 dan wel van 27 mei 1998.
2.7. Gelet op de hiervoor onder 2.4. en 2.5. weergegeven bijzondere omstandigheden en mede ter waarborging van de procesrechtelijke positie van A merkt de Afdeling de brief van 4 september 1998 aan als een bezwaarschrift. Dit bezwaarschrift is weliswaar na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken ingediend, doch op grond van dezelfde bijzondere omstandigheden dient de niet-ontvankelijkheid daarvan achterwege te blijven, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de A in verzuim is geweest. Er is derhalve sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Appellanten hebben het bezwaar mitsdien ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank is tot eenzelfde conclusie gekomen.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Appellanten dienen als het in het ongelijk gestelde bestuursorgaan op grond van artikel 8:75 van de Awb te worden veroordeeld in de in hoger beroep door A gemaakt proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door A in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 710,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haarlemmermeer te worden betaald aan A.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H. Grosheide en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2000
43-238.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,